Memo MAX (release 5.1) deel A+B - Hoofdstuk 2 - De Romeinen oefentoetsen & antwoorden

kerkdemocratiechristendomGermanenjodendom a) Inwoner van een land of rijk met bepaalde rechten (met burgerrecht). b) Een leger dat bestaat uit soldaten die van vechten hun beroep hebben gemaakt. c) De koning van een heel groot rijk. d) Het heilige boek van de christenen. e) Een volk of land dat samenwerkt met een ander volk of land. De juiste volgorde is: 1 - 4 - 3 - 2 Toelichting: 1) Het Romeinse Rijk wordt een keizerrijk. (27 n.C.)4) Begin van het christendom (30 n.C.)3) Het christelijk geloof wordt officieel toegestaan in het Romeinse Rijk. 2) Einde van het Romeinse Rijk. (ca. 500 n.C.) Antwoord b is goed. De oudheid is een periode van 3000 v.C. (toen het schrift ontstond in Egypte) tot 500 n.C. (toen er een einde kwam aan het Romeinse Rijk). Uitspraak 1 klopt dus niet, uitspraak 2 wel.  De Romeinen hadden een beroepsleger die perfect getraind werd en goede wapens had. Ook kon het leger zich snel verplaatsen over verharde wegen (aangelegd door de Romeinen).De Romeinen maakten een overwonnen volk meestal tot hun bondgenoot. Zo'n volk werkte samen met de Romeinen en mocht hun eigen leider houden. Daardoor had dat volk minder moeite met de Romeinse overheersing. Ze betaalden wel belasting en leverden ook soldaten. Zo werd het Romeins leger steeds groter en sterker.  a) Niet waar. Germanen zijn volken die in Duitsland en Nederland leefden, zoals de Bataven en de Friezen. b) Waar. Bataven waren boeren in kleine dorpen, geloofden in natuurgoden en kenden geen schrift. c) Niet waar. Bataven leerden schijven, gingen Latijn spreken en namen allerlei Romeinse gewoonten over, zoals het geloof in Romeinse goden. Zo ontstond er een nieuwe (gemengde) cultuur. Extra info: https://schooltv.nl/video-item/het-verhaal-van-nederland-in-de-klas-romeinen-en-bataven De juiste volgorde is: B) KoninkrijkA) RepubliekC) Keizerrijk a. Sociale verschillen zijn verschillen tussen groepen mensen in rijkdom en macht. b. Er waren mensen met burgerrecht en zonder burgerrecht. Er waren vrije mensen en tot slaaf gemaakte mensen. Er waren mensen met veel macht (mensen met veel land, hoge baan in het bestuur of in het leger) en mensen met weinig macht (handelaren, ambachtslieden, boeren en armen zonder werk). Er waren grote verschillen tussen mannen en vrouwen. Alleen mannen mochten het land besturen, in het leger gaan en beslissingen nemen.  a. De Romeinse manier van leven, met gewoonten die zijn overgenomen van de Grieken. b. Voorbeelden van de Grieks-Romeinse cultuur zijn:1. De bouwkunst (van tempels en beelden).2. De goden (Ze kregen bij de Romeinen wel andere namen).3. Gewoonten, zoals het gebruik van olijfolie en baden in een badhuis.  a) Waar.b) Niet waar. Joden geloven in maar één god. c) Niet waar. Een volgeling van Jezus noemt zich christen.  a. Vooral slaven en arme mensen in de steden bekeerden zich tot het christendom. Op aarde hadden ze een slecht leven. Het christelijke idee van een beter leven na de dood in de hemel gaf hen hoop. b. In 313 n.C. stond de keizer het christendom toe en aan het eind van de vierde eeuw werden andere godsdiensten verboden. Het werd toen een christelijk rijk. In de 3e eeuw v.C. hadden de Romeinen het grootste deel van Italië veroverd. Zij wilden nu ook hun handel op en rond het Middellandse Zeegebied uitbreiden. Deze oorlog leverde de Romeinen meer landbouwgrond, veel grondstoffen en nieuwe handelsroutes op. Dit was het begin van een groot rijk: Het Romeinse Rijk. De Romeinen waren erg onder de indruk van de cultuur van de Grieken. De Romeinen vonden de Griekse tempels en beelden prachtig en gingen deze namaken. Ze vereerden ook dezelfde goden als de Grieken. De goden kregen wel andere namen (zo werd de Griekse oppergod Zeus door de Romeinen Jupiter genoemd). De Griekse en Romeinse cultuur raakten dus met elkaar vermengd. Deze cultuur heet de Grieks-Romeinse cultuur.  De bron past goed bij de Romeinse godsdienst omdat er binnen de Romeinse godsdienst werd geloofd in meerdere goden. Hier zijn drie goden afgebeeld. Het past niet bij het jodendom en christendom omdat zij geloofden in één god.