Economie Integraal 2e ed deel 1+2+3
- Hoofdstuk 14 - Verdelingsvraagstukken
oefentoetsen & antwoorden
2e editie
Klas 4-5-6|Vwo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen:
Primair, secundair en tertiair inkomen
Lorenz curve
Gini coëfficiënt
Vermogensinkomensquote
Vermogensongelijkheid
Primaire en secundaire inkomensverdeling
Nivellering en denivellering
Overheidsingrijpen op primaire inkomensverdeling
Overheidsingrijpen op secundaire inkomensverdeling
Progressief, degressief en proportioneel belastingstelsel
Marginale belastingdruk
Examendomein H
Toets Economie
Economie Integraal 2e ed deel 1+2+3
Online maken
Toets afdrukken
Overdrachtsinkomen is inkomen waarvoor geen tegenprestatie geleverd hoeft te worden. Het is geen beloning voor het beschikbaar stellen van één van de productiefactoren.Overdrachtsinkomen wordt meestal door de overheid uitgekeerd. Voorbeelden zijn:Uitkeringen, zoals WW, AOW, WIA, bijstand en kindergeld (AKW).Toeslagen, zoals huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag.Overdrachtsinkomens worden gefinancierd vanuit de belastingen en premies die de overheid heft op de primaire inkomens, zoals loon en winst. Onder primair inkomen verstaan we het inkomen dat mensen hebben als vergoeding voor het beschikbaar stellen van de productiefactoren (natuur, kapitaal, arbeid, ondernemerschap). Natuur 🡪 pacht (vermogensinkomen)Kapitaal 🡪 rente en huur (vermogensinkomen)Arbeid 🡪 (bruto)loon (arbeidsinkomen)Ondernemerschap 🡪 winst (voor belastingen) Primair inkomen kan worden verhoogd of verlaagd door loonbelasting, premies, toeslagen en uitkeringen. Zo kom je op het secundair inkomen. Belastingen en premies verlagen het secundair inkomen.Toeslagen en uitkeringen, ook wel overdrachtsinkomens genoemd, verhogen het secundair inkomen. Secundair inkomen is het inkomen na overheidsingrijpen.Secundair inkomen is het besteedbaar inkomen van iemand. Het tertiair inkomen is het secundair inkomen minus de afgedragen indirecte belastingen (zoals btw en accijnzen) vermeerderd met subsidies door de overheid op goederen en diensten (openbaar vervoer, onderwijs, veiligheidsdiensten). Verschil in opleiding of scholing. Verschil in verantwoordelijkheid bij een baan/functie. Verschil in productiviteit of prestatie door werkenden. Verschil in ervaring. Schaarste op de arbeidsmarkt 🡪 vraag & aanbod bij bepaalde beroepenVoltijd, deeltijd of niet werken. Verschil in vermogen (bij de vermogensinkomens) Persoonlijke gevolgenLagere inkomens zijn relatief/procentueel een groter deel van hun inkomen kwijt aan basisbehoeften (huisvesting, voeding, kleding). Hogere inkomens besteden relatief/procentueel een groter deel van hun inkomen aan luxe behoeften (dure spullen en vakanties). Maatschappelijke onrustTe grote inkomensverschillen zorgt voor ontevredenheid in de maatschappij. VermogensverschillenInkomensverschillen leiden ook tot hogere vermogensverschillen. Voor hogere inkomens is het eenvoudiger om vermogen op te bouwen dan voor lagere inkomens, bijvoorbeeld door te beleggen in aandelen of woningen. Migratiestromen Economische vluchtelingen die hopen in een ander land meer te kunnen verdienen en een beter leven op te bouwen. Bij een progressief belastingstelsel betalen hogere inkomens relatief/procentueel meer belasting dan lagere inkomens.Iemand die €200 verdient betaalt 30% belasting. Iemand die €1.000 verdient betaalt 40% belasting. Bij een degressief belastingstelsel betalen hogere inkomens relatief/procentueel minder belasting dan lagere inkomens.Iemand die €200 verdient betaalt 50% belasting. Iemand die €1.000 verdient betaalt 30% belasting. Bij een proportioneel belastingstelsel betalen alle inkomens relatief/procentueel evenveel belasting. Iemand die €200 verdient betaalt 35% belasting. Iemand die €1.000 verdient betaalt 35% belasting. Algemene heffingskorting is een korting op de inkomstenbelasting waar in beginsel iedereen recht op heeft. Het gaat hier dus over overheidsingrijpen. Daarom heeft het betrekking op de secundaire inkomstenbelasting. Overdrachtsinkomen is inkomen waar geen tegenprestatie tegenover staat. Er worden geen productiefactoren ingezet om dit inkomen te verdienen. Loon is altijd een beloning voor de productiefactor arbeid, ongeacht of het bruto of netto loon is. Loon is dus géén voorbeeld van een overdrachtsinkomen, want de productiefactor arbeid wordt als tegenprestatie ingezet hiervoor. Nivelleren = relatieve inkomensverschillen verkleinen. Denivelleren = relatieve inkomensverschillen vergroten. Algemene heffingskorting is een korting op de inkomstenbelasting waar in beginsel iedereen recht op heeft.De korting heeft dus betrekking op zowel hoge als lage inkomens.Echter is de algemene heffingskorting voor lage inkomens een relatief groter deel van hun inkomen dan voor hoge inkomens. Zie het volgende rekenvoorbeeld:Stel de algemene heffingskorting wordt verlaagd met €1.000.Dit betekent dat iedereen €1.000 meer belasting moet betalen en dus €1.000 netto minder overhoudt in dat jaar. Voor iemand die €20.000 per jaar verdient is de impact van deze beslissing veel groter dan voor iemand die €100.000 per jaar verdient. Het verlagen van de algemene heffingskorting heeft dus relatief een groter negatief effect op de lage inkomens. Het heeft dus een denivellerend effect op de secundaire inkomensverdeling.De relatieve inkomensverschillen worden groter. Ongeveer 23% (of 24%) van het totale inkomen werd in de jaren vlak na 2000 verdiend door de armste 50% van de bevolking. Zie afbeelding hieronder:De blauwe accolade geeft aan welk deel van de Lorenzcurve betrekking heeft op de armste 50% van de bevolking. Ongeveer 30% (of 31%) van het totale inkomen werd in de jaren vlak voor 2000 verdiend door de rijkste 20% van de bevolking. Zie afbeelding hieronderDe blauwe accolade geeft aan welk deel van de Lorenzcurve betrekking heeft op de rijkste 20% van de bevolking. De Lorenzcurve van de jaren vlak na 2000 loopt schever dan de Lorenzcurve van de jaren vlak voor 2000.Men zegt ook wel eens dat de buik van deze Lorenzcurve dikker is. Een schevere Lorenzcurve (een dikkere buik) betekent dat de relatieve inkomensverschillen zijn toegenomen. Dus de inkomensverschillen zijn gedenivelleerd. Relatieve inkomensverschillen zijn groter geworden. Werkwijze:Bekijk hoe de X-as is ingedeeld. Je ziet dat er 5 even grote groepen zijn van 20%.Zo’n groep noemen we een kwintiel. Je weet dat de totale bevolking 6 miljoen mensen zijn. Bereken uit hoeveel personen het derde kwintiel bestaat. Lees vanuit de Lorenzcurve af hoeveel procent van het totale inkomen de derde inkomensgroep verdient. Bereken dit deel van het inkomen. Je weet dat het totale inkomen 300 miljard euro bedraagt. Bereken tenslotte het gemiddelde inkomen per persoon van de derde inkomensgroep. AntwoordDe derde inkomensgroep bestaat uit 1.200.000 personen. 20% van 6 miljoen. De Lorenzcurve loopt van (40,16) tot (60, 32) in die derde inkomensgroep. Zij verdienen dus 16% van het totale inkomen (32 – 16). Kleine afwijkingen in het aflezen van de Lorenzcurve worden niet fout geteld. 16% van het totale inkomen wordt verdiend door 1.2 miljoen personen: 16% van € 300.000.000.000 = € 48.000.000.000 (€ 48 miljard)€ 48 miljard / 1.2 miljoen personen = € 48.000.000.000 / 1.200.000 = € 40.000 Het gemiddelde inkomen van de derde inkomensgroep in de jaren net na 2000 bedroeg € 40.000 per jaar. De minimumlonen stijgen minder dan de gemiddelde lonen;Deze ontwikkeling levert relatief het meeste voordeel op voor de lagere inkomens. De primaire relatieve inkomensverschillen worden hierdoor dus kleiner oftewel minder scheef. Dit is dus een nivellerende ontwikkeling.De progressie in de inkomstenbelasting neemt af;Belastingen zijn niet van invloed op de primaire inkomensverschillen, maar op de secundaire inkomensverschillen. Het antwoord hier is dus dat het geen effect heeft. De loonstijging is een voor iedereen gelijk bedrag;Deze ontwikkeling levert relatief het meeste voordeel op voor de lagere inkomens. Een loonstijging van €1.000 is voor lage inkomens relatief een groter bedrag / groter deel van hun inkomen dan voor hoge inkomens. Iemand die €200.000 per jaar verdient merkt veel minder van deze loonstijging dan iemand die €20.000 per jaar verdient. De primaire relatieve inkomensverschillen worden hierdoor dus kleiner oftewel minder scheef. Dit is dus een nivellerende ontwikkeling.De Ginicoefficient wordt berekend door het vlak tussen de diagonaal en de Lorenz Curve te delen door het totale vlak rechts van de diagonaal. Het totale vlak rechts naast de diagonaal is eigenlijk altijd 0,5 wanneer je de Ginicoefficient benadert vanuit de Lorenz Curve, want dit vlak is de helft van het totale assenstelsel. Dus hoe groter het vlak tussen de diagonaal en de Lorenz Curve (oftewel des te schever de Lorenz Curve) des te groter is het getal dat je gaat delen door 0,5 en des te groter de Ginicëfficiënt. De Lorenz Curve van de jaren vlak na 2000 loopt schever dan de Lorenz Curve van de jaren vlak voor 2000, wat betekent dat de Ginicëfficiënt is gestegen. Hoe groter de Ginicëfficiënt, des te ongelijker is het inkomen verdeeld. De arbeidsinkomensquote is dat deel van de totale toegevoegde waarde, oftewel dat deel van het primaire inkomen, dat wordt verdiend vanuit de productiefactor arbeid. Hiertoe behoren het totale loon van werknemers + toegerekend loon van zelfstandigen. $\rm Aiq = \frac{looninkomen+toegerekend\ loon\ zelfstandigen}{toegevoegde\ waarde\ (totaal\ inkomen)}$De vermogensinkomensquote is dat deel van het inkomen dat wordt gevormd door de beloningen voor de overige productiefactoren (kapitaal, natuur, ondernemerschap). Dit wordt dus gevormd door de primaire inkomens pacht, huur, rente en winst. De vermogensinkomensquote is uiteraard altijd het spiegelbeeld van de arbeidsinkomensquote. Gezamenlijk vormen ze 100% van het totale primaire inkomen. Uit het artikel blijkt dat in 2015 de arbeidsinkomensquote 74% bedroeg. De vermogensinkomensquote was dan 100 – 74 = 26% In Nederland kennen we een kapitaalintensieve economie. Er wordt hier veel geïnvesteerd door bedrijven in technologische ontwikkelingen en innovatie. Hierdoor stijgt het aandeel kapitaal en daalt het aandeel arbeid in de totale productie. Dit leidt tevens tot een hogere arbeidsproductiviteit (zie hoofdstuk 13), waardoor loonkosten per product dalen en winst per product toeneemt (bij gelijkblijvende prijzen). Al deze investeringen leiden dus tot een steeds hogere winstquote en een steeds lagere / dalende arbeidsinkomensquote. Een dalende arbeidsinkomensquote gaat dus meestal gepaard met een hogere winstquote (zie vorige vraag c). Als de winsten van bedrijven stijgen, kan dit leiden tot uitbreidingsinvesteringen. Door deze stijgende investeringen kan de productie(capaciteit) stijgen, wat leidt tot meer werkgelegenheid. De groei van het bbp wordt 1,1 + 0,78 = 1,88% per jaar 1,01885 = 1,0976 1,0976 / 1,0562 = 1,039 Het bbp zal met de extra herverdeling na vijf jaar 3,9% hoger worden.Herverdeling van de inkomens zal leiden tot een toename van het inkomen van de laagste inkomens. Zij besteden een relatief groter gedeelte van hun inkomen dan de hoge inkomens. Dit zal leiden tot een toename van de consumptie bij de lagere inkomensgroepen zonder dat de consumptie van de hogere inkomensgroepen noemenswaardig zal afnemen. De bestedingen in het land zullen dan toenemen (hetgeen leidt tot meer economische groei).Een hoger opleidingsniveau betekent dat arbeiders een hogere arbeidsproductiviteit hebben en daardoor een hoger inkomen hebben, wat ten goede komt aan de toekomstige groei van het bbp. Bij sterkere ongelijkheid zal het aanbod op de vermogensmarkt stijgen (doordat mensen met hogere inkomens een groter deel van hun inkomens sparen / beleggen dan mensen met een lager inkomen).Dit zal een verlaging van de rente tot gevolg hebben. Dit kan leiden tot toename van de investeringen en daarmee ook van de productiecapaciteit.Alleen als beloning is gekoppeld aan productiviteit zullen mensen die een hoger inkomen willen, een prikkel hebben om hun productiviteit te vergroten door extra scholing / door harder te werken (waardoor de totale productie zal toenemen). Bij de verliesdraaiende zzp’ers is sprake van een negatief primair inkomen. De Lorenzcurve zal voor het laagste kwintiel onder de horizontale as komen om vervolgens bij 20% van het aantal personen boven deze as te komen.Door de verlaging van de heffingskorting zullen de zzp'ers met lage inkomens relatief meer belasting gaan betalen dan de zzp'ers met hoge inkomens. Dit betekent dat de inkomensverschillen tussen de rijke zzp'ers en de arme zzp'ers groter worden. Door deze denivellering verschuift de Lorenz-curve van de secundaire inkomens naar buiten.Het werk van (bepaalde) zzp’ers wordt duurder waardoor de vraag naar hun diensten daalt. Hierdoor stijgt de vraag naar arbeid van werknemers in loondienst en hierdoor kunnen de cao-lonen stijgen. Het werk van (bepaalde) zzp’ers levert (per uur) meer op en dat trekt sommige werknemers aan om ook voor zichzelf te beginnen. Op de markt van werknemers in loondienst daalt het arbeidsaanbod van mensen die in loondienst willen werken en hierdoor kunnen de cao- lonen stijgen.Laaggeschoolde arbeid zoals schoonmaak is (relatief) homogeen waardoor de beloning per uur wordt bepaald door het geheel van vraag en aanbod van zzp’ers. Daarentegen zijn de diensten van hooggeschoolde arbeiders (zoals juridisch medewerkers of ICT-adviseurs) relatief heterogeen, dus is er geen sprake van volledige mededinging voor hooggeschoolde arbeid.Zonder minimumloon geldt: Qv = Qa → –30U + 630 = 20U – 50 50U = 680 en dus U = 680/50 = 13,60 euro per uur Qv = (–30 x 13,60) + 630 = 222 miljoen uren TO = U x Qv = 13,60 x 222 miljoen = € 3,02 miljard Met een minimumloon geldt dat Qa groter wordt en Qv daalt, dus het feitelijk aantal ingehuurde uren daalt tot: Qv = (–30 x 16) + 630 = 150 miljoen uren TO = U x Q = 16 x 150 miljoen = € 2,4 miljard De totale omzet van de zzp’ers samen daalt waarmee het armoedeprobleem onder de zzp’ers niet wordt verminderd.Voorbeelden van een juiste verklaring van een negatieve invloed zijn: Door de invoering van het minimumuurtarief wordt betaald werk in het algemeen duurder (de arbeidskosten per eenheid product stijgen) en dan zullen bepaalde opdrachtgevers zzp’ers of andere bedrijven met werknemers meer zwart willen laten doen, waardoor de arbeidsvraag / werkgelegenheid zal afnemen. Door de invoering van het minimumuurtarief kunnen bepaalde opdrachtgevers worden geprikkeld om de diensten in het relatief goedkopere buitenland te laten verrichten, waardoor de arbeidsvraag / werkgelegenheid zal afnemen. Een voorbeeld van een juiste verklaring van een positieve invloed is: De beloning en de koopkracht van een deel van de onderbetaalde zzp’ers gaat omhoog, waardoor deze groep meer kan gaan besteden (en gezien hun hoogstwaarschijnlijk hoge consumptiequote weegt dat op tegen de mogelijke koopkrachtdaling bij de opdrachtgevers, die daardoor minder kunnen gaan consumeren) en hierdoor kunnen het bbp en de totale (feitelijke) werkgelegenheid toenemen.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.