TrabiTour 4e ed/ FLEX deel A + B - Kapitel 6 - Klasse Schule! oefentoetsen & antwoorden

a) das Labor b) die Straßenbahn c) ablenken d) ich bin fertig e) der Bleistift (Blei = lood, der Stift = de pen/stift) f) der Taschenrechner  g) Das ist egal / Es ist egal  a) economie b) het tussenuur c) herhalen d) het woordenboek e) de paperclip f) ondersteunen g) de studentenkantine a) het schoolplein b) rechnen c) het schoolbord d) der Klassenlehrer e) de rekenmachine f) die Schulsachen g) tussendoor a) die Direktorin b) die Lehrerin c) die Schülerin a) Hoe veel tussenuren heb je per week? b) Op woensdag hebben we zeven uur les / lesuren. c) Dit jaar heeft mijn klas drie vreemde talen: Engels, Frans en natuurlijk Duits. a) Am Montag die letzte Stunde habe ich Mathe.  b) Sein Zeugnis ist sehr gut.  c) Am 14. Mai haben wir einen Erdkundetest. Erkunde find ich einfach / leicht.  d) Ich stehe meistens um Viertel nach sieben auf. e) In der Pause esse ich mein Mittagessen. (of: … Brot /  …... Pausenbrot.) a) economie b) pennen/stiften c) schaar d) grap 1e nv ik jij hij zij (ev) het wij jullie zij (mv) u Duits: ich  du er sie es wir ihr sie Sie 4e nv mij jou hem haar het ons jullie hun/hen u Duits: mich dich ihn sie es uns euch sie Sie Niederlande Deutschland 10-9 1 8 2 7 3 6 4 5 5 1-4 6 Een naamval geeft aan welke functie een woord/een woordgroep in de zin heeft. De eerste naamval geeft aan dat het woord het onderwerp is, de vierde naamval geeft aan dat het woord het lijdend voorwerp is.  (Dit is volstrekt niet volledig en er is veel meer over te zeggen, maar dat komt later wel) vierde naamval Een Arbeitsgemeinschaft is een naschoolse activiteit, bijv. theater, techniek, sport, koken, dansen: dit vindt plaats op school en alleen mensen van school kunnen deelnemen. a) De man (O) eet een appel (LV). b) Het kind (O) maakt het huiswerk (LV). c) Robin (O)lees een boek (LV). d) Mijn moeder (O) bakt een appeltaart (LV). a) Mijn zus = ZIJ drinkt een koffie =HEM b) Zijn leraar = HIJ kijkt de toets = HEM na. c) Jeroen = HIJ schrijft een gedicht = HET. d) Joshua = HIJ koopt een telefoon =  HEM. a) Mijn zus   = onderwerp een koffie = lijdend voorwerp b) Zijn leraar =  onderwerp de toets = lijdend voorwerp c) Jeroen = onderwerp een gedicht = lijdend voorwerp d) Joshua = onderwerp een telefoon = lijdend voorwerp a) 1e = ich 4e = einen Test b) 1e = der Lehrer 4e = keinen Stuhl c) 1e = meine Schwester 4e = einen Freund d) 1e = sein Bruder 4e = die Hausaufgaben a) hij = onderwerp mij = LV b) ik = onderwerp hem = LV c) zij = onderwerp ons = LV d) wij = onderwerp hem = LV a) Er   es b) wir    ihn c) ihr     mich d) ich …. euch a) mich b) ihn c) sie d) dich e) euch TIP: Na voorzetsels komt ALTIJD een bepaalde naamval. Je hebt in dit hoofdstuk de voorzetsels geleerd waarbij altijd de 4e naamval volgt. Het gaat dan niet meer om “lijdend voorwerp”, maar om de combinatie van voorzetsel en het woord dat erachter staat.  a) ohne b) gegen c) um / durch d) für a) das Gymnasium (het VWO) b) das Zeugnis (het rapport) c) Niederländisch d) die Hausaufgaben (het huiswerk - de huiswerkopgaven) a) Vanavond heb ik nog laat les. Ik heb mijn rekenmachine, mijn potloden en een woordenboek mee genomen. b) Ik heb mij(zelf) doelen gesteld: ik wil een tien voor eco en een tien voor wiskunde. c) Het stoort me, dat de school altijd zo vroeg begint. a) Was hast du die dritte Stunde? b) Wie lange dauert die Pause und wie lange dauert eine Stunde? c) Wann bist du / sind Sie zu Hause? d) Wie findest du die Fächer Französisch und Chemie? a) Am Montag habe ich oft schon um halb drei Schluss. b) Ich gehe auf die Hauptschule und es macht (dort) Spaß. c) Mein Stundenplan ist dieses Jahr einfach / leicht. d) Ich habe den Kunsttest geschafft. (alternatieven: Ich habe die Klassenarbeit in Kunst / den Test in Kunst geschafft/bestanden) Algemene tip: Onderwerp - persoonsvorm - lijdend voorwerp - (werkwoordelijk) deel vh gezegde Der Schüler -    hat        -     die Hausaufgaben  -    gemacht. Die Schülerin  -  hat   -        eine Klassenarbeit     -   geschrieben.     Der Lehrer    -    hat   -     ein großes Haus         -   gekauft. Tussen de zinsdelen kun je nog van alles plaatsen, waarbij de zinsopbouw veelal net zo als in het Nederlands is. Der Schüler -    hat     →  gestern ←    -     die Hausaufgaben  -    gemacht. Die Schülerin  -  hat   -    → im Klassenzimmer ←    eine Klassenarbeit     -   geschrieben.     Der Lehrer    -    hat   -  → letzten Monat←    ein großes Haus         -   gekauft. Der Lehrer    -    hat   -  → mit seiner Frau ←    ein großes Haus         -   gekauft.