Think 1 (A2) - Hoofdstuk 7 - The easy life oefentoetsen & antwoorden

a) frequently b) during c) remote control d) careful e) truth   a) calculator b) torch c) dishwasher d) hair dryer e) headphones   a) like b) looks like c) like what d) sounds like   a) Sat Nav b) to load the dishwasher c) chores d) environment e) appearance   a) Om te zeggen dat iets wel of geen goed idee is. b) Mustn’t gebruik je wanneer iets echt niet mag, wanneer je iemand vertelt dat hij iets niet moet doen. Don’t have to gebruik je wanneer iets niet nodig is. c) De past simple gebruik je in het verleden, de present simple als iets altijd/nooit/regelmatig/feit is, present continuous wanneer iets nu gebeurt. a) was Het onderwerp van de zin is John Lennon, dat is een hij, je gebruikt dus de verleden tijd he-vorm. De verleden tijd van be is was of were, bij hij/zij/het gebruik je was. b) left Verleden tijd van leave, tweede rijtje. c) went Verleden tijd van go, tweede rijtje. d) gave Verleden tijd van give, tweede rijtje. e) met Verleden tijd van meet, tweede rijtje. f) made Verleden tijd van make, tweede rijtje. g) became Verleden tijd van become, tweede rijtje.   a) plays Het signaalwoord in deze zin is every Tuesday, dat betekent dat dit een gewoonte is. Bij gewoontes gebruik je de present simple. In dit geval is het onderwerp John, dat is een hij/zij/het, daarom plak je een s achter het werkwoord. b) went Het signaalwoord in deze zin is last year, dat betekent dat het in het verleden is gebeurd. Je gebruikt dus de past simple. Go is een onregelmatig werkwoord, dat wordt dus went. c) help Het signaalwoord in deze zin is always, dat betekent dat het een gewoonte is. Bij een gewoonte (altijd) gebruik je de present simple. Het onderwerp is I, dus je gebruikt het hele werkwoord.  d) am listening Het signaalwoord in deze zin is Listen, shhh. Dat houdt in dat iets op dit moment gebeurt. Als iets nu aan de gang is gebruik je de present continuous. Je vormt de present continuous door eerst een vorm van to be (am/are/is) neer te zetten, daarna voeg je het werkwoord+ing toe. Nu is het onderwerp I, dus dan gebruik je am + listen + ing (am listening) e) go, are going In deze zin moet je 2 gaten invullen, pak het dan per zinsdeel aan. In het eerste zinsdeel is het signaalwoord always, je gebruikt dan de present simple want het gaat om een gewoonte. Het gaat om 2 personen, dus je vult het hele werkwoord (zonder to) in. Voor het tweede gat kijk je naar het tweede deel van de zin. Het signaalwoord is today, het is dus iets dat nu gaat gebeuren, daarom gebruik je de present continuous. Het onderwerp is they, dan gebruik je eerst de vorm van to be: are, daarna werkwoord + ing   a) must have Het is verplicht om altijd je ID bij je te hebben, daarom gebruik je must. b) should stay Je geeft een suggestie dat zal helpen (het is een goed idee), daarom gebruik je should. c) shouldn’t go Je zegt eigenlijk dat het geen goed idee is om in de leeuwenkooi moet gaan, daarom gebruik je should. d) should study Het is een goed idee om te studeren voor een toets, maar het is niet verplicht, daarom gebruik je should. e) mustn't’ smoke Het is verboden om te roken in een vliegtuig, daarom gebruik je mustn’t. Je gebruikt mustn’t om te zeggen ‘don’t do it!’. f) shouldn’t talk Het is geen goed idee om op die manier tegen iemand te praten, daarom gebruik je shouldn’t.   a) has to Martin is het onderwerp, daarom gebruik je has. Het is geen negatieve zin, dus gebruik je de bevestigende vorm. b) Do I have to  -   don’t Om een vraagzin te maken heb je een hulpwerkwoord nodig. In dit geval gebruik je ‘do’. Na het vraagwoord (do) zet je het onderwerp en daarna het hoofdwerkwoord neer. Het is geen negatieve vraagzin maar een normale vraagzin. De zin die daarop volgt is een negatief antwoord. Je gebruikt dan altijd het hulpwerkwoord aan het einde. Je ziet aan de zin dat het negatief is (No). De negatieve vorm van do is don’t. c) Does Emily have to learn   -   does Om een vraagzin te maken heb je een hulpwerkwoord nodig. In dit geval gebruik je ‘does’, want het onderwerp is een she. Na het vraagwoord (does) zet je het onderwerp en daarna het hoofdwerkwoord neer. Het is geen negatieve vraagzin maar een normale vraagzin. De zin die daarop volgt is een positief antwoord. Je gebruikt dan altijd het hulpwerkwoord aan het einde. Je ziet aan de zin dat het positief is (Yes). De positieve vorm van does is does. d) have to De zin is een normale vraagzin. Het onderwerp is do, dus daarna komt altijd het hele werkwoord, daarom is het have to. e) don’t have to Door goed de context te lezen weet je dat dit een ontkennende (negatieve) zin wordt. Er wordt gezegd dat je niet hoeft te betalen, want het museum is gratis. Het onderwerp is you, dus je gebruikt don’t have to.   a) True (T) b) False (F) c) False (F) d) False (F) e) True (T) f) False (F) - 1993, read carefully!