Nieuw Nederlands 6e ed - Hoofdstuk 4 - Vrije tijd oefentoetsen & antwoorden

Antwoord: waar. In de inleiding maak je kennis met het onderwerp van de tekst.   Antwoord: B De schrijver vertelt hoe hij op het idee is gekomen van “Bloom Your Message”.   Antwoord: B De hele tekst gaat over de bloeikaarten en het bedrijf “Bloom Your Message”.   Antwoord: D In de tekst wordt ingegaan op het ontstaan en het verloop van het bedrijf “Bloom Your Message”. Maar de aanleiding waarom de schrijver deze tekst heeft geschreven wordt niet duidelijk. (Er staat bijvoorbeeld niet dat de schrijver zo’n bloeikaart heeft gekocht of ontvangen, of dat het bedrijf bijvoorbeeld precies een jaar bestaat)   Antwoord: D Het stukje over experimenteren komt pas bij alinea 3 aan bod.    Antwoord: C In de laatste alinea kun je lezen waar je de kaarten van Bloom Your Message al kunt kopen.   Antwoord: C Staatsbosbeheer is een van de partners die de kaarten van Bloom Your Message verkoopt. De hele alinea is een opsomming van plaatsen waar je de kaarten kunt kopen, waaronder dus via Staatsbosbeheer bij de buitencentra.   Antwoord: A Ze hadden al bedacht dat ze bloeikaarten zouden maken. Nu gingen ze kijken of daar dus interesse voor was.   Antwoord: B “Het geheim van de smid” betekent dat je de beste manier weet om iets te doen of maken.   Antwoord: B Je krijgt vooral informatie over het bedrijf Bloom Your Message. Het is geen tekst met een duidelijke mening, een tekst die je iets probeert te verkopen of een tekst die je is geschreven om alleen maar te vermaken.   Antwoord: a - iets wat in de weg staat. b - krachtig, vasthoudend. c - gemakkelijk overgehaald worden. d - gewoon, niet bijzonder Je leert de woorden en uitdrukkingen uit deze paragraaf. Oefen deze door zelf voorbeeldzinnen te maken.   Antwoord: a - mentaal, b - riant, c - twijfelen. Je leert de woorden en uitdrukkingen uit deze paragraaf. Oefen deze door zelf voorbeeldzinnen te maken.   Antwoord: a - gewone, b - aan de voorkant, c - onnodig bang zijn. Je leert de woorden en uitdrukkingen uit deze paragraaf. Oefen deze door zelf voorbeeldzinnen te maken.   Antwoord: D Eerst zoek je de persoonsvorm (tijdproef). Dan zoek je het onderwerp (wie/wat + pv?). Daarna zoek je het werkwoordelijk gezegde (pv + alle andere werkwoorden). Vervolgens zoek je het lijdend voorwerp (wie/wat + wg + o?) a) Antwoord: pv: zag, wg: zag lopen, ow: Evie, lv: een schattige puppy Eerst zoek je de persoonsvorm (tijdproef) → Naast de fiets van Marcha ZIET Evie een schattige puppy lopen. Dan zoek je het onderwerp (wie/wat + ziet?). →Evie  Daarna zoek je het werkwoordelijk gezegde (pv + alle andere werkwoorden). → ziet lopen. Vervolgens zoek je het lijdend voorwerp (wie/wat + ziet Evie lopen?) → een schattige puppy b) Antwoord: pv: liepen, wg: liepen door, ow: De meeste mensen, lv: - Eerst zoek je de persoonsvorm (tijdproef) → De meeste mensen LOPEN door na het ongeval. Dan zoek je het onderwerp (wie/wat + liepen?). De meeste mensen.   Daarna zoek je het werkwoordelijk gezegde (liepen + door). → hele werkwoord is doorlopen. Vervolgens zoek je het lijdend voorwerp (wie/wat + liepen de meeste mensen door?) → kan niet   Antwoord: D Eerst zoek je de persoonsvorm (tijdproef) → DACHT jij ook aan ijs met slagroom? Dan zoek je het onderwerp (wie/wat + denkt?) → jij.   Daarna zoek je het werkwoordelijk gezegde (denk). → er is maar 1 werkwoord. Vervolgens zoek je het lijdend voorwerp (wie/wat + denk jij ?) → kan niet   Antwoord: bijvoorbeeld: Het boek van Lina ligt op de tafel. Het onderwerp en de pv horen bij elkaar. Vraag “wie/wat + pv) → wat ligt?   Antwoord: bijvoorbeeld: Ik ben het boek van Lina vergeten. Vraag “wie/wat + wg + o? → Wat ben ik vergeten? → het boek van Lina   Antwoord: a - dit, b - die Met “dit” verwijs je naar een het-woord. Met “die” verwijs je naar meervoud.   Antwoord: die Met “die” verwijs je naar een de-woord.    Antwoord: verlengproef Als je met de verlengproef het woord langer maakt, hoor je een “d” of een “t”.   Antwoord: a - gebouwd, b - gesloopt, c - verzonden bouwde, dus gebouwd. sloopte, dus gesloopt. verzonden, want dat is een sterk werkwoord.   Antwoord: a - enigszins, b - chauffeur, c - agent woorden met cg of g zijn weetwoorden, dus deze woorden moet je gewoon leren.