Grandes Lignes 6e ed/FLEX deel A+B - Chapitre 2 - Je suis libre! oefentoetsen & antwoorden

a) le journal b) het spel c) passionnant(e) d) au sud e) in plaats van f) sterk g) mijn kamer opruimen h) rijk i) warm j) oublier k) zingen l) difficile m) la différence n) l’adulte o) wanneer, toen p) être créatif, créative q) tekenen r) bang zijn voor s) en retard t) arm a) Qu’est-ce que tu vas faire demain? b) Et après? c) Ik vind het leuk om naar de bioscoop te gaan. d) Waarom vind je dat leuk? e) Parce que c’est super! f)  Je vais regarder des séries. g) Quelle est ta série préférée? h) Je déteste ranger ma chambre. i)  L’après-midi, je vais aller en ville avec mes copains.   a) Als het Franse voorzetsel à in een zin gevolgd wordt door le, dan wordt het samengevoegd tot au. Als het gevolgd wordt door les, dan wordt het samengevoegd tot aux. Als à wordt gevolgd door la, dan wordt het à la. Als het wordt gevolgd door l’, dan wordt het à l’.       b) Als het Franse voorzetsel de in een zin gevolgd wordt door le, dan wordt het samengevoegd tot du. Als het gevolgd wordt door les, dan wordt het samengevoegd tot des. Als de wordt gevolgd door la, dan wordt het de la. Als het wordt gevolgd door l’, dan wordt het de l’. Présent a) je  finis Ik (be)eindig b) tu  finis jij eindigt c) il/elle finit hij/zij eindigt d) on  finit wij eindigen e) nous  finissons wij eindigen f) vous  finissez jullie eindigen/ u eindigt g) ils/elles  finissent zij eindigen Passé composé a) j’ai réfléchi Ik heb nagedacht b) tu as réfléchi jij hebt nagedacht c) il/elle a réfléchi hij/zij heeft nagedacht d) on a réfléchi wij hebben nagedacht e) nous avons réfléchi wij hebben nagedacht f) vous avez réfléchi jullie hebben / u heeft nagedacht g) ils/elles ont réfléchi zij hebben nagedacht a) Het voorzetsel à kan betekenen in, naar, op of bij. Voorbeelden: hij is op school: il est à l’école. Wij gaan naar de wedstrijden: nous allons aux matchs. Om te zeggen dat je gitaar speelt, zeg je: je joue de la guitare. Als je voetbalt zeg je: je fais du foot.  b) Om te kunnen bepalen welk voorzetsel je moet gebruiken, kijk je of het woord dat erachter staat mannelijk, vrouwelijk enkelvoud of meervoud is. Mogelijke voorbeelden: Je vais à la piscine. Piscine is vrouwelijk enkelvoud, dus gebruik je à la. C’est l’enfant des parents. Parents is meervoud dus de + les wordt des. a) En vacances, Zarah fait de l’escalade. b) Elle est la fille la plus sportive du groupe (m). c) Il fait chaud, nous allons à la piscine. d) Après, nous allons manger une pizza au restaurant. e) L’été dernier, mon cousin a participé au tournoi de pétanque. f) Gagner le match, c’est le but des équipes. g) Tu es allé à l’anniversaire de Simon? h) Le prof donne toujours de bonnes notes aux élèves. Tip: Kijk goed naar het woord dat na het voorzetsel komt, Is het mannelijk of vrouwelijk, in het enkelvoud of meervoud? Let er ook op of het woord begint met een klinker of medeklinker. Om het juiste voorzetsel te kunnen kiezen, is het natuurlijk belangrijk dat je de zin eerst vertaalt in het Nederlands. a) Ce soir, le film (finir, present) finit à onze heures. Tip: je kunt le film in het Frans vervangen door il. Daarbij hoort de vorm finit. b) J’ (réfléchir, passé composé) ai réfléchi beaucoup et j’ai décidé de passer les vacances en Espagne. c) Tu (choisir) choisis la pizza ou les pâtes? d) Vous (remplir) avez rempli le formulaire pour le tournoi? Oui, nous l’avons fait hier. tip: je kunt zien dat je hier de passé composé moet gebruiken, omdat die ook in de tweede zin gebruikt wordt. Bovendien staat er hier (gisteren). e) Elle (rougir) rougit souvent parce qu’elle est une fille timide. Tip: door het gebruik van het woord souvent (vaak), is duidelijk dat je hier de présent gebruikt. a) J’aime aller au concert de Biglo & Oli parce que j’ai l’oreille musicale. b) Qu’est-ce que tu n’aimes pas faire? J’ai horreur de ranger ma chambre. c En été, nous allons au sud de la France. Tip: landennamen krijgen in het Frans altijd een lidwoord. Het is la France. d) Qu’est-ce que tu manges? J’ai choisi la salade. e) Je déteste sortir le chien parce que j’ai peur des animaux. Tip: bang zijn voor is avoir peur de. Als je de samenvoegt met les, wordt het des. f) L’enfant timide a grandi aux Pays-Bas. Tip: Nederland is les Pays-Bas. Als je à met les samenvoegt, wordt het aux. g) J’ai envie de dessiner mais je dois jouer du piano. h) Ils ont fini leurs/les devoirs. Maintenant, ils peuvent se relaxer et faire la grasse matinée. Tip: ken je de vervoegingen van het onregelmatig werkwoord pouvoir (kunnen) nog?