Trabitour 4e ed/ FLEX deel A + B - Kapitel 3 - Natur, Wetter & Co oefentoetsen & antwoorden

  a) das Brett b) der Hang c) ein Risiko eingehen d) der Erwachsene (die Erwachsene - de vrouwelijke volwassene) e) dagegen sein f) es gibt   a) turkoois (een soort blauw) b) het dagelijks leven c) de manier d) heel klein e) bedreigd f) graag (wel of geen -e erachter hangt van het woord erna af; als dat met een klinker begint, is de -e van gerne niet echt nodig.)   a) beangstigend b) niet alleen …., maar ook …. c) al, reeds d) er is / er zijn (+4e naamval) e) daarom f) buiten g) bovendien h) sogar i) deutlich j) dagegen k) innerhalb l) täglich m) gern - lieber - am liebsten n) damit   a) die Risse - de kloof b) die Orte - de plaats, de stad c) die Farben - de kleur d) die Wälder - het bos (“woud”, Engl: “wood”) (deze zul je “gewoon moeten leren”) e) der Felsen - de rots f) die Inseln - het eiland g) die Windeln - de luier hoofdregels:  mannelijk: +e of “+e (zie a, b)  vrouwelijk: +(e)n (zie c, f, g) mannelijk (en onzijdig) op -el (Löffel), -er (Lehrer) of -en (Felsen) → onveranderd (zie e)   a) letten op  b) gebruiken c) meesleuren d) behouden, krijgen e) eisen f) groeien g) leiden, aanvoeren h) er is / er zijn (+4e naamval) i) geraten j) verpassen (“de bus missen” . Iemand missen = jemanden vermissen) k) erleben l) rutschen (Rutsche = glijbaan) m) ertrinken n) auslösen / verursachen o) nerven (iemand) / irritieren (bijv. geïrriteerde huid)   a) Was machen wir, denn morgen wird es schneien. b) Warum ist Naturschutz heutzutage für dich wichtig? c) Die Kälte war unerträglich / war nicht auszuhalten. d) Ich bin nicht gerne draußen. Ich bin ungern draußen. e) Es hat den ganzen Tag geregnet.   an - auf - hinter - in - über - unter - neben - vor - zwischen   a)  ich hatte du hattest er/sie/es hatte wir hatten ihr hattet sie/Sie hatten   b) ich wurde du wurdest er/sie/es wurde wir wurden ihr wurdet sie/Sie wurden   (Na een keuzevoorzetsel volgt de 3e of de 4e naamval. Daar kom je achter door de “wo/wann- vraag te stellen of de “wohin”-vraag; Voorbeeld1: Das Buch liegt auf ……. Tisch. → “waar” ligt het boek? → 3e naamval: auf dem/einem/diesem Tisch. Voorbeeld2: Ich feiere meinen Geburtstag an (een) …… Samstag → “wanneer” vier ik mijn verjaardag? → 3e naamval: an einem Samstag. Voorbeeld3: Ich lege das Buch auf …… Tisch. → “waarop/waarheen” leg ik het boek? → 4e naamval: auf den Tisch.) Als je echter de “wo/wann/wohin-vraag” na een keuzevoorzetsel niet kunt stellen, volgt de 3e naamval na 7 voorzetsels (an, hinter, in, unter, neben, vor, zwischen) en de 4e naamval na 2 voorzetsel (auf, über). Voorbeeld1: Wir lachen über …… Witz (=grap). “über” wordt hier niet letterlijk als “boven” iets bedoeld. Dan volgt in het geval van “über” de 4e naamval: über den Witz. Voorbeeld2: Ich warte auf …… (jou). “auf” wordt hier niet letterlijk als “op” bedoeld. Je kunt niet “boven”op iemand wachten. Dan volgt in het geval van “auf” de 4e naamval: auf dich. Voorbeeld3: Ich zweifle an …… Worte. Ook hier zit je niet letterlijk vast aan de woorden. In het geval van “an” volgt dan de 3e naamval: an seinen Worten. (Denk eraan dat in de 3e naamval meervoud het zelfst. naamwoord ook een -n krijgt.)     a) regel 3 (*“wo” diskutieren wir? kun je hier niet vragen, dus 2/7-regel), über +4e b) regel 1 (“wo” steht das Fahrrad?) hinter +3e c)  regel 2 (“wohin” bringe ich den Karton?) in +4e d) regel 2 (“wohin” laufe ich?) in +4e e) regel 1 (“wo” steht der Blumenstrauß?) auf +3e f) regel 3 (“wo” freuen wir uns? is een rare vraag, dus 2/7-regel), auf +4e   ad a) Wir diskutierten in der Kantine lange über dieses Thema.  in → “wo” diskutierten wir? → in +3e naamval; über → *“wo” diskutierten wir? is een rare vraag. Je zou wel kunnen vragen “waarover/worüber” diskutierten wir, maar ja, da’s niet de “wo”-vraag, da’s een “worüber”-vraag, dus je moet hier uitwijken naar de 2/7-regel.   Let steeds goed op of je de der-groep of de ein-groep moet gebruiken. Of misschien de persoonlijk voornaamwoorden. a) deine Oma (onderwerp, 1e naamval, ein-groep, vrouwelijk) mit dem Rauchen (mit +3e naamval, der-groep, onzijdig) b) auf einem hohen Berg (auf “wo”? → 3e naamval, ein-groep, mannelijk) c) einen schönen Blick (lijd. vw, 4e naamval, hem, ein-groep, mannelijk) auf das Meer (auf +4e, hier geldt de 2/7-regel, want de “wo”-vraag kun je hier niet stellen, der-groep, onzijdig)  d) in diesem Wald (“wo” haben wir uns verlaufen? → 3e naamval, der-groep, mannelijk) den richtigen Weg (lijdend voorwerp, 4e naamval, hem, der-groep, mannelijk) e) Unser Lehrer (onderwerp, 1e naamval, hij, ein-groep, mannelijk) manche Schüler (lijdend voorwerp, 4e naamval, hem, der-groep, meervoud) Alternatief: Unser Lehrer achtet gar nicht auf manche Schüler (achten auf +4e naamval, de “wo”-vraag is niet zinvol. *”wo” achtet der Lehrer?)      a) Höhle b) Anreise / Hinfahrt c) Stufe d) Windstärke e) Windel blijven over: die Art und Weise / die Umwelt   a) de rivier = der Fluss b) de akte = der Trainerschein c) het verkeer = der Verkehr a) Waren Sie schon mal zelten und wie war das Wetter gestern? / Sind Sie schon mal zelten gewesen und  ….  b) Würdest du wegen des Klimas auswandern und welches Land würdest du dann aussuchen? c)  Bist du gerne / gern in der Natur? (Denk eraan: ALLE familie wordt in Duitsland met “du” aangesproken.)    a) hatte es Der Schnee war (onderwerp, 1e naamval, hij) deshalb das Feld / die Wiese (lijd. vw., 4e naamval, hem) b) wurden außerhalb heutzutage innerhalb c) Die Art und Weise (lijd. vw., 4e naamval, hem) waren   a) diskutieren über +4e → über die Umwelt (2/7-regel) b) Seine Windel (onderwerp, 1e naamval, hij) in +4e, want “wohin” werd de luier gegooid? → in den Müll c) hinter einem Wald (“wo” haben wir gezeltet?) → 3e naamval an einem Fluss (“wo” war der Wald?) → 3e naamval d) auf seinem Brett (“wo” steht der Surfer?) → 3e naamval e) sich freuen über +4e → über die Maßnahme (2/7-regel)