Stepping Stones 7e ed - Hoofdstuk 1 - This is me oefentoetsen & antwoorden

a) wang b) 65 c) gescheiden d) spraakzaam e) spontaan f) klasgenoot g) stout h) vak, module i) gek zijn op j) besluit k) lachen l) aanpassen m) herkennen  n) maatschappijleer o) ademhalen  p) sieraden q) naaien a) freckles b) brother-in-law c) married d) boring e) shy f) get on with g) nearby h) similar i) border j) experience  k) opposite l) adore  m) describe n) suppose o) boot p) skirt q) torn a) Hi, I’m your neighbour. b) Have you met John? c) She’s on my tennis team. d) How is it going? / How are you? e) How do you spell your name? It’s spelled a-n-n-a. f) How old are you? I’m thirty years old. g) Where are you from? I’m from Amstelveen. h) I was born on valentine’s day. i) What does your stepfather look like? j) Can you describe her to me? k) What colour are your gloves? l) She has wavy hair and she is funny.  I am  you are he/she/it is we are they are you are (in willekeurige volgorde!) a) who  b) where  c) when  d) why  e) which  f) how  g) what h) whose  a) Subject pronoun:   I, you, he, she, it, we, you, they  Je kunt het vervangen door namen. Jij gaat naar school → Marc gaat naar school Zij gaan naar school → Marie en Klaas gaan naar school. Het staat meestal vooraan in de zin, voor het werkwoord. Object pronoun:  me, you, him, her, it, us, you, them  Het komt na het werkwoord of een voorzetsel. Heb je hem gezien? Zijn die boeken aan ons gegeven?  Het verschil is: een subject pronoun wordt gebruikt als het onderwerp van de zin, een object pronoun staat na het werkwoord, achter een voorzetsel of aan het eind van een zin. b)  Subject pronoun: I, you, he, she, it, we, you, they  Object pronoun: me, you, him, her, it, us, you, them Tip: probeer ze zelf in een zin te gebruiken om het verschil te zien. a)  It always wants to play when I get home. De hond is een dier en in het Engels verwijs je naar dieren met ‘it’. b)  He is a toddler.   Mijn broertje is een ‘hij’ > he c)  They are always up to something!  Jack en Micky vervang je voor ‘zij’(meervoud) > they d)  He hates maths.  Finn is een ‘hij’ > he e)  We are moving.  Mijn ouders en ik vervang je voor ‘wij’ > we   f) She loves reading. Vera is een ‘zij’ > she Persoonlijke voornaamwoorden vervangen het onderwerp in de zin. Weet je niet wat het onderwerp is? Vraag dan: Om wie gaat het in deze zin.  a)  Melanie is She  Antwoord: listens  b)  Those boys zijn they  Antwoord: ride  c)  Zoe is she  Antwoord: tries  d)  Kevin is he  Antwoord: does  e)  I is het onderwerp  Antwoord: watch  Tip: vind eerst het onderwerp in de zin. Bepaal bij welke persoon dat hoort (I, you (ev), he/she/it, we, you (mv) of they) en kies dan de juiste vorm van het werkwoord. Let op: alleen bij he/she/it krijgt het werkwoord een ‘s’ erachter.  Voordat je antwoord geeft, bepaal je om wie of wat het gaat in deze zin.  a) who b) what c) how d) when e) what f) why a) Our cats are both black. b) I am really into music.   c) He is really into music.  d) They are cousins.  e) She is very rich. f) Daisy is very friendly.  (a)  Er wordt aangegeven dat je het niet kan vinden dus wil je weten waar iets is.  Antwoord: Where  (b)  Bij man vraag je wie  Antwoord: Who  (c)  Er is een keuze tussen twee dingen (links en rechts) dus krijg je welke Antwoord: Which  (d)  Je vraagt naar een reden, dus waarom  Antwoord: Why  (e)  Je vraagt wat er met zijn/haar haar gebeurd is. Antwoord: What  Tip: Maak een grammaticaschema (link).