LWEO Vervoer 4e ed - Hoofdstuk 1 t/m 6 - oefentoetsen & antwoorden

a) Constante kosten zijn kosten die niet afhankelijk zijn van productie. Dus bijvoorbeeld de huur van een pand, verzekeringen en afschrijvingskosten. b) De verkopende partij weet hoe het product is behandeld/gebruikt. De kopende partij niet, die heeft hier dus een nadeel. c) Een negatieve elasticiteit, dit betekend dat als het inkomen stijgt de vraag naar deze goederen afnemen. Inferieur betekent ook minderwaardig, dus stel je wordt rijker dan zal je minder gehakt gaan kopen maar meer biefstukken. d) Als de productie goedkoper/duurder wordt, dus of door grondstoffen of arbeidsproductiviteit. Daarnaast kunnen er ook meer producenten bij zijn gekomen. e) Dit betekent een onbedoeld negatief effect aan derde, dus de uitlaatgassen van de scooter slecht voor milieu en longen maar ook geluidsoverlast. a) Bij een gelijkblijvende prijs zal de voorkeur afnemen naar cruiseschip vakantie’s dus naar links. b) Niks de aanbodlijn veranderd. c) Doordat campers duurder zijn geworden zullen mensen eerder met een cruiseschip meegaan dus bij een gelijkblijvende prijs naar rechts. d) Doordat hierdoor waarschijnlijk het inkomen zal toenemen, zal er bij een gelijkblijvende prijs meer vraag zijn dus naar rechts. Tip: de vraaglijn verschuift maar om 4 redenen: verandering in → prijs substitutiegoed → inkomen → omvang → voorkeur. a) Vraag. Vraag naar arbeid bestaat uit vacatures, zelfstandigen en werknemers. b) Blijft gelijk. Of mensen nauw van loon naar zelfstandigen gaan de beroepsbevolking blijft gelijk, deze bestaat namelijk uit werklozen, werknemers en zelfstandigen. c) Aanbod. Hierdoor zullen meer mensen zich gaan aanbieden op de arbeidsmarkt dan dat er vraag is. d) Stijgen. Meer ouders kunnen gaan werken nu. e) Blijft gelijk. Dit heeft invloed op de beroepsbevolking niet op de werkgelegenheid. De werkgelegenheid is namelijk de vraag naar arbeid. Per fout -1 punt. a) VK = €1,80/20 km= 0,09 per km dus 0,9Q TCK = 600+600+250+(9000/6)= 2950 Dus TK = 0,09Q+2950 en TO = 1,5Q b) Stel je 1,5Q = 0,09Q +2950→ Q=2093 km c) Nee, want we tellen die 50.000 als constante kosten. d) 1,5Q= 0,09Q+2950+50.000 Q= 37.554 km is groter dan 35.000 km   a) 8000 *0,5= 4000 4000*12,5%*650= €325.000 €325.000 *1,1= €357.500 €357.500/4000= €89,37 b) Doordat leerlingen toch het gevoel hebben dat ze verzekerd zijn kunnen ze onvoorzichtig met de laptop omgaan waardoor de kans op schade toe zal nemen.  c) Gwen weet niet wie de “goede” en “slechte” risico’s zijn. Dit kan ze pas na een aantal jaar bepalen.  d) Invoeren van een eigen risico. Dus het eerste deel van de schade betaal je zelf.   a) Als Q en P een negatieve verhouding hebben is het de vraaglijn. Dus Qv= -0,5p +80. Want als de prijs stijgt willen minder mensen het kopen en als de prijs daalt willen meer mensen het kopen.  b) -0,5p+80 = p-7 p= 58 invoeren in of Qa of Qv → Q= 51.  c) Dus hier is bij Qv de Q = nul → 0 = -0,5p+80 p = 160 d) Het berekenen van een driehoek is L*B*0,5. Hij loopt van 160-58 =102 102*51*0,5 = €2.601. Tip als je dit lastig vindt, maak een schets van de grafiek! a) Bij een prijs van 10 euro is de vraag 145 kilo. Bij een prijs van 12 euro is de vraag 142. Dus n-o/o*100% van q= -2,1% verandering p = 20%. Dus -2,1/20%= - 0.11. Dus als de prijs met 1% stijgt dan daalt de vraag met 0,11% dus inelastisch. b) Als hij de prijzen verhoogt zal dit meer omzet opleveren. Omdat de prijsstijging groter is dan de vraagdaling.  c) Positief, want als de prijs van het ene goed stijgt, stijgt ook de vraag naar het andere want die is dan aantrekkelijker.