Geschiedeniswerkplaats Rechtstaat en democratie 3e ed - Hoofdstuk 1-2 - oefentoetsen & antwoorden

a) Fout: hadden wettelijk recht Het moet zijn: werden gedoogd om b)  Fout: Koning Willem I Het moet zijn: Napoleon c)  Fout: passief Het moet zijn: actief  d)  Fout: katholieken Het moet zijn: protestanten e)  Fout: ingevoerd Het moet zijn: afgeschaft f)  Fout: - Het moet zijn: in sommige gevallen   4-3-1-6-2-1   Juiste antwoorden gaan in op de financiële kracht van steden. Bijvoorbeeld: Steden betaalden voor voorrechten. Vorsten gebruikten dit geld om hun macht te vergroten.   Een juist antwoord bestaat uit de volgende elementen. 1. Het benoemen van de handelswijze van Willem I ten aanzien van de democratie. Bijvoorbeeld: Alles wat door de Grondwet niet was opgedragen aan het parlement regelde koning Willem I zelf. 2. Een uitleg van hoe daaruit blijkt dat de democratische gezindheid van de koning niet zo goed ontwikkeld was. Bijvoorbeeld: In een democratie wordt serieus rekening gehouden met de wensen van het parlement. De koning was daartoe vaak niet erg bereid.   Een juist antwoord bestaat uit de volgende elementen: 1. Een uitleg van wat er wordt bedoeld met de term confessionelen. Bijvoorbeeld: Confessionelen vinden dat ouders kinderen moeten kunnen opvoeden zoals zij dat willen en dat onderwijs onderdeel is van de opvoeding. 2. Een uitleg van hoe bijzondere scholen daarbij passen. Bijvoorbeeld: Ouders die hun kinderen een christelijke opvoeding willen geven moeten die ruimte krijgen. Christelijke scholen spelen dus een belangrijke rol in de samenleving.   Juiste antwoorden gaan in op het gegeven dat vrouwen vaak op dezelfde partij stemden als hun man. Bijvoorbeeld: Vrouwen stemden vaak op dezelfde partij als hun man. Daardoor was het effect op verkiezingsuitslagen niet zo groot.   Een juist antwoord gaat in op de kwetsbare positie van de koning. Bijvoorbeeld: De koning kan zich (vrijwel) niet met het publieke debat bemoeien en zich dus niet verdedigen.   a) Een juist antwoord bestaat uit de volgende elementen: 1. Een keuze. In dit geval: Rousseau 2. Een toelichting. Bijvoorbeeld: De schrijver vindt dat de bevolking haar rechten moet terugpakken. Dit past bij Rousseaus idee van volkssoevereiniteit. b) Juiste antwoorden gaan in op de grote en duurzame veranderingen in dat jaar. Bijvoorbeeld: In 1795 verdween de Republiek en kreeg Nederland voor het eerst een grondwet.   Juiste antwoorden gaan in op de veranderingen in de grondwet. Bijvoorbeeld: Tussen 1834 en 1848 werd de grondwet gewijzigd, waardoor de koning niet meer de macht had om dit te doen.   Juiste antwoorden gaan in op het belang van onderwijs voor kinderen van arbeiders. Bijvoorbeeld: Onderwijs kon bijdragen aan de ontwikkeling van de arbeidersklasse. Dit was voor iedereen belangrijk. Christelijke scholen konden daar een bijdrage aan leveren.   Juiste antwoorden gaan in op het gebrek aan democratische controle door het parlement. Bijvoorbeeld: In een democratie wordt de regering gecontroleerd door het parlement. Dit was in de oorlog niet mogelijk: het parlement vergaderde niet en de bedoelde regering bevond zich in Engeland.   Een juist antwoord bestaat uit de volgende elementen: 1. Een keuze. In dit geval: politiek van polarisatie. 2. Een toelichting. Bijvoorbeeld: Politiek wordt omschreven als ‘rotzooi’ dat duidt op polarisatie.