Trabitour 4e ed/ FLEX deel A + B - Kapitel 1 - Hallo, Deutschland! oefentoetsen & antwoorden

a) geen idee b) vertalen c) de woorden d) betekenen e) zelfs f) de scholieren g) dus h) er is, er zijn i) aanvullen j) de televisie k) tekenen l) goed, juist m) de jongeren n) alstublieft o) ophouden p) aardig   Tip: Denk eraan dat je de zelfstandige naamwoorden met een hoofdletter schrijft. Maak de umlaut op een letter duidelijk, die 2 kleine puntjes maken een word juist goed of fout. Vergeet het meervoud niet mee te leren! a) der Satz b)  erste c)  arbeiten d) schreiben e) die Ferien f) benutzen g) oder h) immer - nie i) die Leute, die Menschen j) lang - kurz k) hoch - tief l) sprechen m) die Erfahrung n) finden o) wählen p) der Freund Tip: Maak het jezelf niet te moeilijk bij zulke opdrachten. Maak eenvoudige zinnen met woorden die je kent, als je iets niet weet, probeer het dan anders te zeggen. Vergeet de hoofdletters niet bij zelfstandige naamwoorden. Als je iets moet kiezen, kies dan iets dat je zeker weet en goed kan schrijven, ook al is het niet zo, dat controleren ze echt niet. a) Wie heißt du? b) Ich bin je leeftijd Jahre alt. c) Woher kommst du? d) Guten Morgen! e) Ich wohne in Deutschland. f) Was ist deine E-Mail-Adresse? g) Meine Telefonnummer ist je telefoonnummer. h) Wo kann ich dich online finden? i) Liebe Andrea, j) Wie geht es (mit) dir? k) Mein Hobby ist tanzen. l) Echt toll finde ich Musik. Musik finde ich richtig toll. a) hebben b) zijn c) worden en zullen d) Bij de vormen du & er/es/sie vervalt de b e) bij du & er/es/sie een i ipv een e. Bij du vervalt de d. En Bij er/es/sie geen t erachter. f) ben/bent/is g) gewesen/gehabt/geworden a) was (wat kun je niet zien) wer (wie kun je niet zien) b) was (wat is hier geweest) wer (wie is hier geweest) c) wo (waar moet dat ding heen) d) was (wat moet hij zijn) wer (wie moet hij zijn) wo (waar moet hij zijn) a) zweiundsiebzig + achtzehn = neunzig b) fünf x sechs = dreißig c) siebenundfünfzig – vierzig = siebzehn Leer dit rijtje goed uit je hoofd. Kijk goed naar het persoonlijk voornaamwoord (is nu onderstreept) welke vorm je nodig hebt. a) ist b) bist c) seid d) sind e) bin Leer dit rijtje goed uit je hoofd. Kijk goed naar het persoonlijk voornaamwoord (is nu onderstreept) welke vorm je nodig hebt. a) haben b) hat c) hast d) habe e) habt Zorg dat je het werkwoord goed kent, je hebt het vaak nodig. Onthoud dat het worden en zullen betekent. Kijk goed naar het persoonlijk voornaamwoord (is nu onderstreept) welke vorm je nodig hebt. a) werde b) werden c) wird d) werden e) wirst a) sie b) ich c) wir d) Sie (denk aan de hoofdletter) e) er f) ihr Tip: Kijk goed naar de betekenis van de zinnen: Probeer het pas woordje voor woordje te vertalen als het echt niet lukt.Leer deze rijtjes goed uit je hoofd. Kijk goed naar het persoonlijk voornaamwoord (is nu onderstreept) welke vorm je nodig hebt.Werkwoorden schrijf je met een kleine letter. a) Hallo, ik BEN Karl, dus bin. b) En wie IS dat daar? Dus ist. c) Karl, HEB jij ook een broer? Dus hast. d) Ja, ik HEB een broer, dus habe. e) En samen HEBBEN wij nog een zus, dus haben. a) wird (hij zal naar Berlijn gaan) b) haben (heeft u uw koffers gepakt) c) ist (de hotelkamer is mooi) d) werden (wanneer zullen we aankomen) e) hast (heb je al een kaartje) f) seid (zijn jullie nog nooit geweest) g) habt (hebben jullie onze nummers) h) hat (heeft hij al gebeld)Tip: De werkwoorden haben/sein/werden zijn erg belangrijke werkwoorden die je heel vaak nodig hebt. Zorg dat je deze rijtje foutloos kunt toepassen. a) einundvierzigtausendfünfhundertfünfundfünfzig b) zwölftausend c) hundertsiebenundsiebzig d) dreitausendneunhundertvierundachtzig e) dreimillion