Trabitour 4e ed/ FLEX deel A + B - Kapitel 4 - Auf die Plätze, fertig, los! oefentoetsen & antwoorden

a) de sporttas, de gymtas b) de verenigingen c) laf d) de rackets e) het uitstapje, het uitje f) tamelijk, redelijk g) soortgelijk h) wandelen i) de wedstrijd j) lui k) de kampioenschap l) onbeslist m) op zaterdag n) gitaar spelen o) vissen p) verzamelen   Tip: Denk eraan dat je de zelfstandige naamwoorden met een hoofdletter schrijft. Maak de umlaut op een letter duidelijk, die 2 kleine puntjes maken een word juist goed of fout. Vergeet het meervoud niet mee te leren! a) gewinnen b) Fußball spielen c) reiten d) schwimmen e) die Minuten f) die Stunde g) dreckig h) stolz sein auf i) mögen j) Rennrad fahren k) verrückt l) passieren m) billig n) ins Kino gehen o) tauschen p) am Mittwoch Tip: Maak het jezelf niet te moeilijk bij zulke opdrachten. Maak eenvoudige zinnen met woorden die je kent, als je iets niet weet, probeer het dan anders te zeggen. Vergeet de hoofdletters niet bij zelfstandige naamwoorden. Als je iets moet kiezen, kies dan iets dat je zeker weet en goed kan schrijven, ook al is het niet zo, dat controleren ze echt niet. a) Treibst du Sport? b) Ich mache das noch nicht so lange. c) Wie oft trainierst du? d) Ich trainiere in der Sporthalle. e) Ich game viel. f) Ich spiele Geige. g) Am Samstagabend gehe ich zu Freunden. h) Mit wem machst du das? i) Ein Training daurt noem iets makkelijks, eine Stunde. j) Hast du Lust mitzukommen? k) Mein Hobby ist toll, weil es kreativ ist. l) Mein Hobby ist noem je hobby. a) moeten b) moeten c) Bij sollen is het moeten, omdat het de wens is van een ander, het is een bevel. Bij müssen gaat het om een noodzaak, het kan niet anders. d) mogen e) kunnen f) lusten, houden van, leuk vinden g) weten h) die veranderd bij de enkelvoudsvormen, behalve bij sollen i) die zijn hetzelfde j) die zijn regelmatig Tip: Leer deze rijtjes goed uit je hoofd. Let vooral ook op het juiste gebruik van de umlaut. Kijk goed naar het persoonlijk voornaamwoord welke vorm je nodig hebt. Deze werkwoorden moet je heel goed kennen, omdat je ze vaak nodig hebt. a) Sie können b) sie dürfen c) ich muss d) es weiß e) ich soll f) du willst g) Sie mögen h) du möchtest i) sie kann j) wir dürfen k) er muss l) ihr wisst m) es soll n) er will o) ihr mögt p) möchten a) kannst b) muss c) darf d) wollen e) sollt f) mag g) müssen h) könnt i) mögt j) weißt a) muss. Het is noodzakelijk dat je op tijd op het station staat. b) sollst. Het is de wil van oma. c) müssen. Het moet gewoon, noodzakelijk. Er staat auf unbedingt in de zin, dat drukt de noodzaak uit. d) müsst. Het moet gewoon, noodzakelijk. Er staat auf jeden Fall in de zin, dat drukt de noodzaak uit. e) soll. Het is de wil van de ik persoon in de zin.