KERN Nederlands 1e ed - Onderdeel Grammatica A1 t/m A5 - oefentoetsen & antwoorden

Een taalfamilie is een groep talen die uit één gemeenschappelijke voorouder moeten zijn ontstaan.   De lidwoorden zijn de, het en een. De en het zijn bepaalde lidwoorden; deze wijzen een specifiek of generiek exemplaar van het zelfstandig naamwoord aan. Een is een onbepaald lidwoord; het verwijst naar een willekeurig zelfstandig naamwoord.   De infinitief is het hele werkwoord. Voorbeeldzin: Wil jij mijn jas pakken? De imperatief is de gebiedende wijs (gebod of bevel). Voorbeeldzin: Pak mijn jas!  Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan wie de bezitter is en staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. (bijvoorbeeld: Dit is mijn gitaar). Het kan zelfstandig voorkomen, bijvoorbeeld in deze zin: Dit is de mijne.   Bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden hebben allebei de eigenschap dat ze een bepaling zijn bij een ander woord. Het verschil is echter dat een bijvoeglijk naamwoord alleen bij een zelfstandig naamwoord kan horen, terwijl bijwoorden bij alle andere woorden kunnen horen (en dus niet bij een zelfstandig naamwoord).   1. Indo-Europees 2. Germaans 3. Oudnederlands 4. Diets 5. Nieuwnederlands   Snoep, goud en koffie zijn zogenoemde niet-telbare zelfstandige naamwoorden. Deze woorden kunnen niet in meervoud gebruikt worden omdat je ze niet in een hoeveelheid kunt uitdrukken. Andere voorbeelden zijn duisternis, muziek, nieuws, griep en nageslacht.   a) Hij heeft (= hww) een een ongeluk gehad (= zww). b) De zon schijnt (= zww) heerlijk vandaag in Barcelona. c) De dokter blijkt (= hww) afwezig te zijn (= kww). d) Hij is (= hww) later toch chauffeur geworden (= kww).   a) Je moet me (=p.vnw) haar (=b.vnw) verhaal nog eens vertellen. b) Floor heeft haar (=p.vnw) een reis met het koor beloofd. c) Jullie (=p.vnw) moeten me (=p.vnw) niet haar (=b.vnw) woorden in de mond leggen. d) Hebben jullie (=p.vnw) je (=w.vnw) wel aan de regels gehouden?   a) Op de hoeveelste (= onbepaald rangtelwoord) is hij ook alweer jarig? b) Op mijn zestiende (= bepaald rangtelwoord) kreeg ik mijn tweede (= bepaald rangtelwoord) brommer. c) Voor de laatste (= onbepaald rangtelwoord) keer wordt die voorstelling gespeeld op 25 (= bepaald hoofdtelwoord) december. d) Koning Willem II (= bepaald hoofdtelwoord) was koning van 1815 (= bepaald hoofdtelwoord) tot 1840 (= bepaald hoofdtelwoord) de eerste (= bepaald rangtelwoord) koning der Nederlanden. In de 17e eeuw werden deze landen door Nederland gekoloniseerd. Het was toen Nederlands grondgebied en zo kwam de Nederlandse taal mee daarheen. Sindsdien is de taal daar blijven hangen.   a) een = onbepaald lidwoord, nieuw = bijvoeglijk naamwoord, villa = zelfstandig naamwoord, de = bepaald lidwoord, rand = zelfstandig naamwoord, de = bepaald lidwoord, stad = zelfstandig naamwoord b) domme = bijvoeglijk naamwoord, handelswijze = zelfstandig naamwoord, de = bepaald lidwoord, jonge = bijvoeglijk naamwoord, minister = zelfstandig naamwoord, problemen = zelfstandig naamwoord c) Het = bepaald lidwoord, rijden = zelfstandig naamwoord, invloed = zelfstandig naamwoord d) Het = bepaald lidwoord, schoolexamen = zelfstandig naamwoord, moeilijk = bijvoeglijk naamwoord.   Als zagen (= zsnw) zagen (= zsnw) zagen (= ww) zagen (= ww), zagen (= ww) zagen (= zsnw) zagen (= zsnw) zagen (= ww).   Dat als voornaamwoord: Dat grote feest lijkt me heel erg leuk. Dat als voegwoord: Ik begreep dat alle kaartjes uitverkocht waren.   a) Deze uitspraak is fout. Het gaat hier om een rangtelwoord en rangtelwoorden geven geen aantal aan, maar een plaats in een reeks.  b) Deze uitspraak is fout. In het Grieks en Latijn worden vaak naamvallen gebruikt in plaats van voorzetsels. c) Deze uitspraak is goed. Maar kan zowel een voegwoord als een bijwoord of zelfstandig naamwoord zijn.   1. Men (= onbepaald voornaamwoord: het verwijst niet specifiek naar een groep mensen, maar is algemeen)hoeveel (= onbepaald hoofdtelwoord: het precieze aantal is niet bekend)nu (= bijwoord van tijd)worden (= hulpwerkwoord, want niet zelfstandig) gesproken. (= zelfstandig werkwoord, want kan niet worden weggelaten)2. Dat (= voegwoord, neutraal)lijkt (= koppelwerkwoord, want naamwoordelijk gezegde) mij (= persoonlijk voornaamwoord) niet (= bijwoord van tijd) zo (= bijwoord van wijze) 3. Wie (= betrekkelijk voornaamwoord, met ingesloten antecedent) de (= bepaald lidwoord) weet (= zelfstandig werkwoord, want kan niet weggelaten worden)spoedig (= bijwoord van tijd) verwachten. (= zelfstandig werkwoord, want kan niet weggelaten worden) 4. dat (= betrekkelijk voornaamwoord, want heeft betrekking op ‘het meisje’) haar (= bezittelijk voornaamwoord, bezit staat er direct achter)op (= voorzetsel, staat voor element) brancard (= zelfstandig naamwoord, een ding) 5. Hoewel (= voegwoord, onderschikkend voegwoord van toegeving) hard (= bijwoord, bepaling bij werkwoord ‘werken’)bleef (= koppelwerkwoord, want naamwoordelijk gezegde)opgewekt. (= bijvoeglijk naamwoord, bepaling bij de persoon die hard werkte =mens)