Grandes Lignes 6e ed/FLEX deel A+B - Chapitre 3 - Départ immédiat oefentoetsen & antwoorden

a) le moyen de transport b) het vliegtuig c) het ontbijt d) de maand e) de dienstregeling f) la voiture g) het bed h) la femme i) de man j) la gare k) de buren l) le logement m) la pluie n) changer o) het uitje p) en face de q) noemen, bellen r) eigen, schoon s) seul(e) t) zin hebben in / om a) Tu vas où? b) Tu pars à quelle heure? c) Le petit déjeuner est très bon. d) Tu es en vacances ici? e) La chambre est trop petite. f)  Il faut réserver? g) Nee, dat is niet nodig. h) Comment tu le trouves? i) C’est obligatoire. j)  Un aller-simple coute 20 euros.   a) Je maakt de passé composé met een vorm van het werkwoord être of het werkwoord avoir met daarachter een voltooid deelwoord.   b) Bij regelmatige werkwoorden op -er eindigt het voltooid deelwoord op é   c) Bij regelmatige werkwoorden op -ir eindigt het voltooid deelwoord op i   d) Bij regelmatige werkwoorden op -re eindigt het voltooid deelwoord op u   e) Hele werkwoord voltooid deelwoord vertaling Avoir eu gehad Être été geweest Faire fait gedaan/gemaakt Prendre pris genomen     a) In het Frans kun je het lijdend voorwerp in een zin vervangen. Dat doe je in het Nederlands door het, haar of hem. In het Frans kun je het lijdend voorwerp vervangen door le, la, l’ of les.   b) Le, la, l’ of les staat voor het eerste werkwoord in de zin, de persoonsvorm. Maar als er een heel werkwoord in de zin staat, komt le, la, l’ of les voor het hele werkwoord. a) Je gebruikt de passé composé om te vertellen wat je in het verleden hebt gedaan. b) Om de passé composé te maken, gebruik je het hulpwerkwoord être (zijn) of avoir (hebben). Je gebruikt être als je in het Nederlands zijn gebruikt, Mogelijk voorbeeld: Ik ben naar school gegaan: je suis allé(e) à l’école. Je gebruikt avoir als je in het Nederland hebben gebruikt. Mogelijk voorbeeld: ik heb een cadeau gekocht: j’ai acheté un cadeau. c) Als je het hulpwerkwoord être gebruikt, kan er achter het voltooid deelwoord een extra e, s of es komen. Dat hangt af van het onderwerp. Bij het onderwerp Paul komt er achter het voltooid deelwoord parti niks extra’s omdat het onderwerp mannelijk enkelvoud is. Marianne is vrouwelijk enkelvoud, dus achter parti komt een extra e.   a) Het is soms nodig om een lijdend voorwerp te vervangen door een persoonlijk voornaamwoord om herhaling te voorkomen. Bijvoorbeeld: Ik heb een cadeau gekocht, het cadeau was duur. Mijn broer vindt het cadeau heel mooi. Dat kan korter door het cadeau te vervangen door het.   b) Je vervangt het lijdend voorwerp met le als het om mannelijke woorden gaat. Mogelijk voorbeeld: le cadeau vervang je door le. Een vrouwelijk woord vervang je door la, bijvoorbeeld la destination vervang je door la. Als een woord in het meervoud staat, vervang je het door les. Mogelijk voorbeeld: les amis vervang je door les.       a) Hier, il (partir) est parti en voyage avec son meilleur ami.       b) Ils (aller) sont allés en France. tip: hier komt een extra s achter het voltooid deelwoord, omdat je een vorm  van être gebruikt en het onderwerp mannelijk meervoud is.       c) Tu (prendre) as pris le train à la gare d’Amsterdam? Non, à Haarlem.       d) Nous (réserver) avons réservé un ticket en ligne.       e) Vous (choisir) avez choisi un beau camping?       f) Alain (attendre) a attendu une heure à la gare.       g) Tes frères (faire) ont fait les courses pour la fête de ce soir?       h) Oui, mais Thijs (vergeten) a oublié le cadeau.       i) Je (hebben) ai eu un message de Myra. Elle m’(uitnodigen) a invité d’aller au cinéma. Tip: let op of je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben of zijn gebruikt. In het Frans gebruik je dan (meestal) een vorm van hetzelfde hulpwerkwoord. a) Nous allons regarder un film. Nous allons le regarder. Tip: er staat een heel werkwoord in de zin, dus zet je het persoonlijk voornaamwoord ervoor. b) J’ai cherché l’argent. Tu l’as déjà trouvé? Tip: l’argent vervang je door le. Je zet het vóór de persoonsvorm. Omdat de persoonsvorm met een klinker begint, verandert le in l’. c) J’aime le musée Picasso à Paris.  Pourquoi tu l’aimes? d) Vous choisissez la destination des vacances? Nous la choisissons demain. e) Tu mets les déchets dans la poubelle? Oui, je les ai déjà mis dans un sac poubelle. a) Dans deux minutes, je pars à la gare. Oh non, il y a une grève! b) Il a manqué le train. Il faut changer à Utrecht. Tip: il faut betekent je moet, hij moet of wij moeten. Dat hangt af van de context, de rest van de zin. c Vous avez trouvé le billet? Un instant! Oui, je l’ai trouvé. d) L’hôtel n’est pas mal, la salle de bain est propre et mon lit est confortable. e) Où sont les toilettes? Je ne les trouve pas. f) Marianne est une femme écolo(gique). g) J’ai choisi un logement agréable. La plage est proche. h) Tu es allé en train? Non, j’ai pris le vélo.