Na klar! MAX deel A - Hoofdstuk 1 - Hamburg oefentoetsen & antwoorden

a) maar b) voornaam c) vaak d) hoofdstad e) er zijn f) sinds g weekend h) misschien i) belangrijk j) al k) oefenen l) leider m) achternaam n) altijd o) eerst p) koken q) eindelijk r) afspreken s) erg a) die Familie  b) die Schwester c) die Brüder d) das Enkelkind e) (der) März f) (der) Januar g) (der) Dezember h) die Großeltern i) die Mutter j) der Vater k) die Töchter l) der Vater m) (der) August n) (der) Mai a) Wie heißt du? b) Wie geht es dir? c) Hast du Geschwister? d) Auf welche Schule gehst du? e) Wer ist das? f) Ich bin glücklich. g) Er hat blonde Haare und blaue Augen. h) Leider ist er nicht nett. i) Marie ist immer pünktlich. j) Manuel ist freundlich und offen. k) Sie hat lange schwarze Haare und blaue Augen. a) der = mannelijk, die = vrouwelijk, das = onzijdig b) ein Mann / eine Frau / ein Kind / keine Kinder a) Wir wohnen in Berlin. b) Manuel reist nach Hamburg. c) Mein Vater kocht wirklich gut. d) Ich verstehe nicht, was du meinst. e) Wie heißt ihr? f) Was machst du hier? Tip: Vertaal eerst het persoonlijk voornaamwoord. Vertaal het werkwoord en kies de uitgang die bij het persoonlijk voornaamwoord hoort. a) Ich wohne b) Ihr reist c) Er spielt d) Wir tanzen e) Sie lachen f) Sie heißt g) Du kaufst h) Es passt i) Sie leben Tip: Kijk goed naar het onderwerp in de zin. Welke persoonsvorm hoort er bij? Past hebben of zijn in de zin? Kies dan de juiste vorm van het werkwoord. a) bin b) Habt c) sind [onderwerp is Meine Eltern - meine Eltern is zij (mv), dus sie -> sie sind] d) ist e) seid f) hast g) haben h) sind Tip: Kies het juiste vraagwoord. Alle andere woorden vind je in de antwoordzin. a) Wie heißt er? b) Woher kommt er? c) Wann ist er geboren? d) Wo wohnt er? Tip: Welk geslacht heeft het onderwerp van de zin? Kies het bezittelijk voornaamwoord dat daarbij past. Dan kijk je of het woord in de tweede zin mannelijk of onzijdig is óf vrouwelijk of meervoud (kijk naar het lidwoord in de eerste zin!). Bij vrouwelijke woorden en meervoudsvormen gebruik je het bezittelijk voornaamwoord met -e. a) Das ist ihre Jacke. b) Das ist unser Hund. c) Das ist sein Freund. d) Das sind ihre Kinder. e) Das ist deine Schwester. Tip: Jarig zijn is in het Duits Geburtstag haben. Voor de datum staat am en voor de datum gebruik je de rangtelwoorden. a) Meine Mutter hat am zehnten fünften Geburtstag. b) Tina hat am zweiundzwanzigsten siebten Geburtstag. c) Lukas hat am fünfzehnten neunten Geburtstag. d) Mein Bruder hat am ersten zwölften Geburtstag.