Examendomein: subdomein B8; regulatie van ecosystemen
subdomein C3; zelforganisatie van ecosystemen
subdomein D4; interactie in ecosystemen
Toets Biologie
Nectar 4e ed/FLEX
Online maken
Toets afdrukken
a) Producenten. Planten kan hier ook worden genoemd. Bacteriën is hier niet goed, sommige bacteriën zijn weliswaar autotroof, maar veel soorten zijn dit niet. Dus bacteriën staan niet altijd als eerste in de voedselketen.b) Consumenten van de eerste orde.c) Organische stoffen zijn vaak relatief grote moleculen die komen van organismen en die tenminste een C-atoom en een H-atoom bevatten (meestal ook een O-atoom). Een voorbeeld is glucose (C6H12O6).d) Tolerantiegrense) Bij stikstofassimilatie wordt een klein stikstofmolecuul gebruikt (zoals nitraat) om samen met glucose een groter organisch stikstofmolecuul te maken zoals aminozuur.f) Voedselaanbod en concurrentie (als organismen strijden om bijvoorbeeld dezelfde voedselbron) zijn biotische factoren. De rest zijn abiotische factoren. Nestgelegenheid is een plek waar vogels hun eieren kunnen leggen, een plek is niet levend/biotisch.g) Men spreekt van een ecologisch evenwicht als de aantallen organismen in een ecosysteem rond een gemiddelde blijven schommelen. a) groter; bij Q is namelijk sprake van een climaxecosysteem, dit bevat meer verschillende soorten dan het pioniersecosysteem bij P.b) kleiner; het climaxecosysteem bij Q bevat per soort minder individuen dan bij P, hier zijn veel organismen per soort. c) weinig; ecosysteem P heeft extreme en sterk veranderende omstandigheden zoals veel wind, zout en wisselende temperatuur. Bij een climaxecosysteem (Q) zijn de omstandigheden constanter.d) gelijkmatig; in een climaxstadium is de concurrentie, mate van vraat, het voedselaanbod (allen biotische factoren) minder veranderlijk dan in een pioniersecosysteem (P). a) De reducenten (bacteriën en schimmels) breken organische stoffen af tot voor planten bruikbare anorganische stoffen. Reducenten dus. Tip: bij deze vraag (a en b) is het gebruik van de Binas (tabel 93G) aan te raden.b) Zoals hierboven genoemd worden de organische stoffen afgebroken. Voorbeelden hiervan zijn ureum en aminozuren. a) De autotrofe organismen (die hun eigen voedsel produceren) zijn grassen, bomen en struiken, die noemen we ook wel de producenten. De heterotrofe herbivore organismen zijn de consumenten van de eerste orde;, de veldmuis, huismuis en wormen en insecten. De heterotrofe carnivore organismen zijn de spitsmuizen en de kerkuilen. Heterotrofe omnivore organismen zijn volgens het schema niet aanwezig (hoewel in werkelijkheid een muis zowel plantaardig als dierlijke organismen kan eten).Conclusie: organismen A, B en C zijn aanwezig in het voedselweb.b) Reducenten zijn schimmels en bacteriën, die klein organisch materiaal afbreken tot anorganische stoffen. In het schema zijn die niet weergegeven. Wel staan er detrituseters zoals insecten en wormen, dit zijn alleen geen echte reducenten omdat zij slechts de resten van dode organismen verkleinen en niet (zoals reducenten wel doen) afbreken tot anorganische stoffen.c) Zon: levert de energie voor de productie van glucose.Regen: water wordt in de fotosynthese gekoppeld aan koolstofdioxide en levert glucose op.Bodem: uit de bodem halen planten zouten zoals nitraat voor de productie van eiwitten en vetten via voortgezette assimilatie. a) Bij de primaire productie wordt zonlicht door planten vastgelegd in de vorm van de energierijke stof glucose. Aminozuren ontstaan als de plant met behulp van deze glucose en enkele mineralen grotere organische moleculen maakt. Dit wordt voortgezette assimilatie genoemd. Alleen glucose ontstaat dus bij primaire productie.b) Stikstoffixatie betekent het omzetten van gasvormig stikstof N2 naar voor de plant bruikbare stikstofverbindingen zoals ammonium. In de afbeelding is te zien dat de stikstofbindende bacteriën dit proces uitvoeren. Ook is zichtbaar in de afbeelding dat bij bliksem nitraat kan ontstaan, ook dit is stikstoffixatie.Stikstofassimilatie is het opbouwen van grote moleculen die stikstof bevatten, zoals aminozuren en eiwitten. Hiervoor zijn onder andere nitraationen en koolhydraten nodig. In de afbeelding is te zien dat in het blad aminozuren ontstaan.Nitrificatie is het omzetten van ammonium tot nitriet en nitraat door nitriet- en nitraatbacteriën. Dit proces is zichtbaar onderin de afbeelding.Ammonificatie is de omzetting van organische stikstofverbindingen, zoals eiwitten, tot de kleinere ammoniumionen. Dit proces ontbreekt in de afbeelding omdat de reducenten die dit proces uitvoeren niet zijn opgenomen in de afbeelding.Conclusie: ammonificatie is niet weergegeven in figuur 2.Tip: bij deze vraag is het gebruik van de Binas (tabel 93G) aan te raden.tip: bij deze vraag is het gebruik van de Binas (tabel 93G) aan te raden. a) De formule die je bij deze vraag moet gebruiken is N= Nv/Mv x M. In woorden; geschatte populatiegrootte (N) = aantal individuen bij de tweede keer vangen (Nv) / aantal gemerkte individuen bij de tweede keer vangen (Mv) x aantal individuen bij de eerste keer gevangen (Mv). In dit geval wordt de formule dus N= 15/3 x 18. De populatiegrootte loopkevers is dus 90.b) Dit leidt tot een te hoge schatting. Als er door slijtage van de merkjes nu bijvoorbeeld maar 1 met een merkje wordt teruggevangen de tweede keer, dan wordt de berekening 15/1 x 18. Dit leidt dus tot een grotere populatieschatting. Als de energiestroom wordt weergegeven in piramidevorm zal altijd een piramide ontstaan waarbij de onderste laag (van de producenten) het grootst is en er per trofisch niveau energie verloren gaat. De weergegeven figuur voldoet hier niet aan.Als de biomassa wordt weergegeven zal ook een ‘echte’ piramide ontstaan omdat er per trofisch niveau biomassa verloren gaat.De weergegeven (vreemde) vorm van piramide kan alleen ontstaan als er wordt gekeken naar aantallen. Bijvoorbeeld op 1 boom leven 100 rupsen, hier leven 5 merels en 1 roofvogel van. Antwoord B is dus juist. a) Antwoord C is juist. DDT is een persistente stof, wat betekent dat deze stof niet kan worden afgebroken in de natuur en dus accumuleert (ophoopt) in predatoren. De hoeveelheid DDT is in de mol en spitsmuis al hoger dan in de vos, dus het dieet van de vos moet bestaan uit konijnen omdat hier de hoeveelheid DDT lager is dan in de vos.b) Antwoord B is juist. Bij een korte voedselketen is er minder ophoping (accumulatie) van DDT. Als de voedselketen bestaat uit plant-mens zal er minder accumulatie zijn dan bijvoorbeeld plant-koe-mens. Een vegetarisch dieet is dus gunstiger om hoge concentraties DDT te vermijden. Door de toename van stikstof in de plas (eutrofiëring) groeien de algen explosief.Hierdoor krijgen de ondergedoken waterplanten minder licht waardoor ze afsterven.De reducenten breken dit organisch materiaal af waarbij ze veel zuurstof verbruiken.De vissen zullen door dit zuurstoftekort in de plas massaal sterven. a) In het schema is te zien dat spitsmuizen indirect afhankelijk zijn van bomen en struiken. Doordat deze verdwijnen, verdwijnt ook het voedsel voor de spitsmuizen dus neemt hun aantal af. Antwoord A is dus juist. Bij antwoord B wordt gesproken over concurrentie tussen spitsmuizen en andere muizen. Voedselconcurrenten zijn het niet aangezien hun dieet verschillend is. Bij antwoord D zou het kunnen dat de uilen zich in eerste instantie gaan specialiseren op veldmuizen en huismuizen, maar als na verloop van tijd de populatie velduilen stijgt zullen zij ook weer op spitsmuizen gaan jagen. Conclusie: antwoord A is het enige juiste antwoord.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.