Deze toets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: mineralisatie, humusvorming, nuttige neerslag, landschapszones, stripcropping, natuurramp, milieuramp, capillaire werking, irrigatie, verzilting, chemische vruchtbaarheid, fysische vruchtbaarheid, verwoestijning
Toets Aardrijkskunde
BuiteNLand 4.0 ed/FLEX
Online maken
Toets afdrukken
Bij mineralisatie wordt het organisch materiaal volledig afgebroken terwijl dit bij humusvorming maar gedeeltelijk gebeurt.
Toelichting:Bij het vergelijken van twee begrippen is het verstandig om beide definities van de begrippen uit te leggen;Vervolgens vergelijk je beide definities en geef je (bij voorkeur) de verschillen tussen de begrippen duidelijk aan. Dit kan je doen door de verschillen te onderstrepen of het verschil duidelijk met woorden aan te geven. Nuttige neerslag is de hoeveelheid neerslag die er valt min de verdamping. Bij vegetatie gaat het om plantengroei.Als er veel neerslag valt zal de hoeveelheid / dichtheid van de begroeiing toenemen. Andersom: Hoe minder neerslag er valt, hoe minder vegetatie / begroeiing er zal zijn.
Toelichting:Leg eerst de begrippen uit. In dit geval gaat het om de begrippen nuttige neerslag en vegetatie.Vervolgens beschrijf je het verband tussen deze twee begrippen. Stripcropping wil zeggen dat je gewassen in stroken evenwijdig aan de hoogtelijnen afwisselt. Bijvoorbeeld eerst een strook tarwe, dan een strook aardappelen, etc; Doordat er verschillende gewassen worden gebruikt, zijn er ook verschillende oogstmomenten. Hierdoor wordt een stuk land nooit helemaal ‘kaal’ geoogst en blijft er altijd begroeiing over om de bodem bij elkaar te houden. Toelichting:Begin weer bij de definitie van het begrip. Wat betekent het begrip (stripcropping in dit geval)? Je kan de letterlijke betekenis geven van het begrip zoals je het hebt geleerd of je geeft een voorbeeld waaruit je laat blijken dat je de betekenis van het begrip weet (zie de uitwerking hierboven).Vervolgens probeer je de vraag op te lossen, het gaat hier eigenlijk om het verband tussen stripcropping en bodemerosie. Werk ook hier een voorbeeld uit en probeer van het ene begrip (de oorzaak) naar het andere begrip (het gevolg) te werken. Neerslagvariabiliteit betekent dat de verschillen tussen natte en droge perioden heel groot zijn. Zo kan het een maand lang droog zijn en vervolgens een dag lang alleen maar regenen.In een gebied dat al vrij droog is betekent een korte periode van veel neerslag dat de bodem door deze grote hoeveelheid water wegspoelt, waardoor de vruchtbare toplaag ook verdwijnt. Hierdoor is voedsel verbouwen in dergelijke gebieden erg lastig.
Toelichting:In deze vraag wordt er weer nadrukkelijk om een oorzaak-gevolgrelatie gevraagd. De grote neerslagvariabiliteit is duidelijk de oorzaak van het gevolg een problematische voedselvoorziening in de (semi-)aride zone. Wanneer je de vraag op deze manier ontleedt, hoef je alleen nog maar van de oorzaak naar het gevolg te redeneren. Een natuurramp wordt veroorzaakt door de natuur. De mens heeft hier geen invloed op. Een milieuramp wordt veroorzaakt doordat de mens ingrijpt in de natuur.Een modderstroom kan beide zijn, omdat overmatige regenval iets is waar de mens niets aan kan doen. Echter, als de mens bijvoorbeeld ook veel ontbossing heeft gedaan, dan kan dat er voor zorgen dat een grote hoeveelheid regen verandert in een kolkende modderstroom. Daarmee kan een modderstroom dus zowel een natuur- als een milieuramp zijn.
Toelichting:Bij deze vraag gaat het om eenzelfde verschijnsel (namelijk een modderstroom) maar je moet uitleggen waarom dit verschijnsel een voorbeeld van twee begrippen kan zijn. Het is handig om te beginnen met de definitie van de begrippen natuurramp en milieuramp. Vervolgens werk je aan de hand van het verschijnsel (de modderstroom) twee voorbeelden uit waaruit blijkt dat het in het ene geval een natuurramp is (zonder menselijke invloeden) en in het andere geval een milieuramp is (met menselijke invloeden). De grijze bodem is kenmerkend voor naaldwoud (koude plekken op aarde). De grijze kleur is een eerste kenmerkDoordat de bodem een groot deel van het jaar bevroren is, is er sprake van een grote hoeveelheid onverteerd organisch afval. Dit is een tweede kenmerk. Overige goede kenmerken: het ontbreken van een dikke humuslaag, de bodem is een groot deel van het jaar permanent bevroren (permafrost).
Toelichting:Bij deze vraag moet je eerst nadenken over de verschillende bodems die je hebt geleerd in § 1. Dit zijn de zwarte, rode en grijze bodem. Vervolgens moet je bedenken welke van deze bodems past bij het vegetatietype naaldwoud.Vervolgens bedenk je waarom de grijze kleur eigenlijk ontstaat. Je hebt geleerd dat dit komt doordat de bodem een groot gedeelte van het jaar permanent is bevroren. De (vries)kou moet je helpen richting het tweede kenmerk.Overigens kun je ook andere kenmerken noemen. De andere goede antwoorden staan bij het laatste streepje onder het kopje uitwerking. Deze antwoorden komen uit de leerstof. In droge gebieden komt vocht uit de bodem, na een spaarzame regenbui, omhoog door de capillaire werking (oorzaak). Het vocht verdampt aan de oppervlakte en de daarin opgeloste kalk slaat neer / blijft achter (gevolg).
Toelichting:Soms staat in de vraag genoemd dat je uitleg een oorzaak-gevolgrelatie moet bevatten. Zo ook bij het centraal examen. Het werkboek doet dit niet altijd, omdat je soms zelf moet bedenken dat bepaalde begrippen een oorzaak-gevolgrelatie hebben. Zo ook de begrippen capillaire werking en het ontstaan van kalkbodems. Begin met het uitleggen van het begrip capillaire werking en koppel daarna het ontstaan van kalk aan een stap van capillaire werking. Je kunt ervoor kiezen om de woorden oorzaak en gevolg op te nemen in je antwoord, maar dit is niet verplicht. Het kan wel helpen om je antwoord te structureren en te kijken of je een volledig antwoord op de vraag hebt gegeven, daarom staan de woorden oorzaak en gevolg tussen haakjes in de uitwerking. Het is in ieder geval handig om de oorzaak en het gevolg wel in een aparte regel op te nemen in je antwoord. Door deze vorm van irrigatie (beregening) verdampt erg veel water (oorzaak). Het in het water aanwezige zout slaat neer / blijft achter op het land en dat kan leiden tot verzilting (gevolg).
Toelichting:Ook hier gaat het weer om een oorzaak-gevolgrelatie maar nu in combinatie met bronanalyse. Je krijgt een beeldbron zonder toelichting. Daarbij verwacht de vragenmaker dat je op basis van beeldkenmerken een begrip of verschijnsel (welke je geleerd hebt) kunt koppelen aan de beeldkenmerken die je ziet in de afbeelding. In de afbeelding zie je een grootschalige manier van irrigatie (beregening). Dat zou je op het spoor moeten zetten van grootschalige verdamping in combinatie met het achterblijven van zouten / kalk in de bodem. Kies uit onderstaande lijst drie landschapszones. Doe er niet meer dan drie, want die worden bij de beoordeling van je toets niet betrokken. Tropisch: te nat (veel uitspoeling / lage chemische vruchtbaarheid)Aride: te droog (geen humusvorming)Gematigd: geen beperkingSubtropisch: neerslag te onregelmatig / (te) kort groeiseizoenBoreaal: te kort groeiseizoen / permafrost / te koud in een groot gedeelte van het jaarPolair: te koud, zeer lage fysische vruchtbaarheid
Toelichting:Dit is een vraag waarbij je je begripskennis moet toepassen. Werk gestructureerd en zet drie zelfgekozen landschapszones onder elkaar. Let wel op dat je hier niet per ongeluk klimaatzones benoemt. Die zijn fout, want in de vraag staat duidelijk vermeld dat hier landschapszones worden gevraagd. Het betreft de chemische vruchtbaarheid.Vervolgens kun je redeneren vanuit de chemische vruchtbaarheid of je ontkracht de fysische vruchtbaarheid. Van beide antwoordmogelijkheden volgt hier een antwoordmodel:Vanuit de chemische vruchtbaarheid geredeneerd: De landbouw onttrekt voedingsstoffen uit de bodem. Deze chemische vruchtbaarheid neemt hierdoor af. Het klimaat kan ervoor zorgen dat deze chemische vruchtbaarheid op termijn weer terugkeert. Vanuit fysische vruchtbaarheid geredeneerd: De fysische vruchtbaarheid in een gebied is een gegeven. Landbouw heeft geen invloed op de lucht- en waterdoorlaatbaarheid van de bodem. De fysische vruchtbaarheid verandert dus niet.
Toelichting:Eerst antwoord geven op de vraag. Je moet hier kiezen tussen beide soorten vruchtbaarheid. Vergeet dit niet en benoem als eerste welke soort je kiest. Dit kan misschien het foute antwoord zijn, maar voor je verdere argumentatie zijn wellicht nog punten te scoren. Vervolgens kan je vanuit beide soorten vruchtbaarheid redeneren. Het maakt niet uit welke je kiest en je hoeft ze ook niet beide te benoemen zolang je maar volledig bent in je beantwoording en antwoord geeft op de volledige vraag. De twee juiste kenmerken van het klimaat zijn: Het klimaat is koud/een groot deel van het jaar onder 0 en het klimaat is relatief nat (zeker in de zomermaanden)Door het relatief koude en natte klimaat (oorzaak) zullen er maar weinig voedingsstoffen ontstaan en eventuele voedingsstoffen die in de warme en natte maanden ontstaan spoelen snel uit door de grote hoeveelheid neerslag. (gevolg).
Toelichting:In het werkboek kom je dergelijke vragen tegen als vraag a en b. Op het examen komt dit niet voor en gebruiken de examenmakers vaak aparte streepjes. Het is dus een vraag, met aparte deelantwoorden. Het antwoord moet een geheel zijn, maar mag wel bestaan uit twee losse delen. Geef deze losse delen duidelijk aan. Zo kun je gemakkelijk per deelantwoord controleren of het een volledig antwoord op de vraag is.Begin met het noemen van de twee gevraagde kenmerken. Vervolgens gebruik je deze twee kenmerken als oorzaken voor de gevolgen voor de bodem. De juiste bodemsoort is de tsjernozem (zwarte aarde)Het feit dat deze bodem uit zwarte aarde bestaat geeft aan dat er een dikke humuslaag aanwezig is welke gunstig is voor akkerbouw / welke een hoge chemische vruchtbaarheid biedt. Daarnaast is deze bodem ook zeer goed water- en zuurstofdoorlatend / heeft deze bodem een hoge fysische vruchtbaarheid.
Toelichting:Net als in de vorige vraag gebruikt de vragenmaker hier twee deelvragen die samen een vraag vormen. Werk weer netjes en gestructureerd en werk beide deelvragen een voor een af. Bedenk dat het tweede gedeelte van de vraag uit twee antwoorden moet bestaan. Door verzilting kan er geen vegetatie (geofactor: plant) meer groeien, waardoor de bodem (geofactor: bodem) makkelijk verstuift en een woestijnachtig landschap ontstaat.
Toelichting:Eerst bepaal je welke geofactoren je nodig hebt voor je antwoord: dit zijn de geofactoren plant en bodem.Vervolgens is het een vrij eenvoudige oorzaak-gevolgrelatie waarbij je het begrip verzilting (oorzaak) aan het begrip verwoestijning (gevolg) koppelt. Je hoeft in je antwoord niet letterlijk te benoemen dat bepaalde woorden de geofactoren zijn. Om het antwoord te verduidelijken is dat hierboven wel gedaan (tussen haakjes), maar dit is niet noodzakelijk voor een volledig goed antwoord. Java = tropische zone Nijloevers = aride zone Java = te veel neerslag / te veel uitspoeling Nijloevers = te droog Java = aanwezigheid van veel vulkanisch gesteente / materiaal / as wat zorgt voor vruchtbaarheid.Nijloevers = door overstroming van de Nijl wordt vruchtbaar slib neergelegd wat elk jaar een vruchtbare oogst mogelijk maakt.
Toelichting:De juiste landschapszones leid je af uit atlaskaart 245 (55e editie) of 220A (56e editie).Vervolgens bedenk je welke beperkende factor kenmerkend is voor beide landschapszones.Vervolgens bedenk je (inzicht) waarom beide gebieden toch een bepaalde vruchtbaarheid leveren. Eventueel kun je de landen verder onderzoeken door middel van de atlas.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.