Deze oefentoets behandelt de volgende onderwerpen: genoom, allelen, haplotype, nature-nurture, epigenetica, karyogram, trisomie, mutatie, stamboom, X-chromosomale overerving, codominant, multipele allelen, dihybride kruising, gentherapie.
Toets Biologie
Nectar FLEX 4.1
Online maken
Toets afdrukken
Het fenotype geeft aan hoe het gen tot uiting komt. In het geval van de oogkleur van Femke is dat blauw.Het genotype is de genetische code voor een bepaalde eigenschap. Voor Ronald is het genotype voor oogkleur Aa, omdat is aangegeven dat hij heterozygoot is.Een allel is een variant van een gen. Ronald heeft allebei de varianten voor oogkleur in zijn genotype, namelijk de allelen A en a. Een karyogram is een chromosomenportret. Hier zijn alle verschillende chromosomen te zien. Bij een persoon met het syndroom van Down is er bij chromosoom 21 een derde chromosoom zichtbaar (trisomie 21). Een man heeft slechts één X-chromosoom in zijn cellen, een vrouw heeft er twee. Als je drager bent van een ziekte dan draag je het recessieve allel bij je zonder dat het tot uiting komt. Als een man dit recessieve allel op het X-chromosoom heeft komt dit meteen tot uiting in het fenotype. Een vrouw kan er nog een dominant allel op het andere X-chromosoom bij hebben. Bij gekoppelde overerving wordt er gekeken naar twee eigenschappen die op hetzelfde chromosoom liggen en dus samen worden doorgegeven aan de nakomelingen. Bij onafhankelijke overerving liggen de twee eigenschappen op verschillende chromosomen en zijn er dus bij de nakomelingen meerdere combinaties van eigenschappen mogelijk. Factoren zoals stress en roken kunnen epigenetische veranderingen van het DNA teweegbrengen. De DNA-code verandert dan niet maar de activiteit van genen wel. Dit kan weer worden doorgegeven aan de kinderen. Alleen in de eerste zin wordt het fenotype besproken, hier gaat het namelijk over het uiterlijk van het schaap. In zin 2 en 3 gaat het over het genotype, de erfelijke eigenschappen die in het DNA liggen vastgelegd. Dit is een oneven aantal. Als dit een lichaamscel is moet het aantal gehalveerd worden om een haploïde geslachtscel te krijgen, dat kan hier niet want dan krijg je een halve chromosoom. Dit moet dus wel een geslachtscel zijn, een lichaamscel bevat in dit organisme 42 chromosomen. Wit is dominant. Dit blijkt uit de ouderparen 1 en 2 van generatie I en II. Hier ontstaat namelijk uit twee witte ouders een zwarte nakomeling. Het zwarte allel moet dus wel bij de ouders aanwezig zijn maar komt niet tot uiting en is dus recessief.Als deze eigenschap op het X-chromosoom ligt dan geeft een vader aan zijn dochters een X-chromosoom. Een witte vader kan dan alleen maar witte dochters krijgen omdat wit dominant is. Dat is ook zo in bovenstaande stamboom. Dus het is mogelijk dat deze eigenschap op het X-chromosoom ligt, maar het is niet met zekerheid te zeggen. Daarvoor is er meer informatie nodig. Eerst moet gekeken worden wat de dominante eigenschappen zijn.De eigenschap brede bladeren is dominant, te zien aan een ouder met brede bladeren en een ouder met smalle bladeren die alleen maar nakomelingen krijgen met brede bladeren.De eigenschap kaal is ook dominant omdat een zelfbestuiving van de F1-planten die kaal zijn ook behaarde bladeren oplevert bij de nakomelingen. Als de eigenschap kaal recessief was zouden alle nakomelingen kaal zijn.Nu moet een F2-generatie worden gemaakt door brede, behaarde F1-planten te laten zelfbestuiven.Het genotype van deze planten is Aabb, waarbij de letter A voor breed staat en de letter a voor kaal.Nu kan een kruisingsschema worden gemaakt om de verhoudingen van de nakomelingen te zien.Zo ziet het schema eruit:AbabAbAAbb (breed, behaard)Aabb (breed behaard)abAabb (breed, behaard)aabb (smal, behaard)Dus de verhouding is: breed, behaard : smal, behaard = 3:1.Tip! Om dihybride kruisingen met eigenschappen die onafhankelijk overerven op te lossen, is het goed om de eigenschappen eerst los van elkaar te zien. Zo kan makkelijker worden bekeken hoe de eigenschap overerft. Als het effect van de omgeving op het organisme moet worden onderzocht moeten alle omstandigheden zoveel mogelijk gelijk zijn, behalve de omgevingsomstandigheden. Dus bij voorkeur is het DNA van de organismen identiek, dit is bij eeneiige tweelingen het geval. Eeneiige tweelingen die opgroeien bij verschillende gezinnen zijn dus interessant in dit geval. In hoofdstuk 2 heb je geleerd dat nucleotiden per drietal uit een mRNA-streng worden afgelezen tot een aminozuur. Als het aantal dinucleotide-repeats verandert dan zullen de tripletten en daardoor de gevormde aminozuren anders zijn. Hierdoor zal ook een ander, mogelijk onbruikbaar, eiwit kunnen ontstaan.Antwoord A. De verandering van premutatie naar mutatie is in dit geval altijd begonnen bij de moeder (moeders III-3 en III-7). Dan moet er wel een verandering tijdens de vorming van de eicellen hebben plaatsgevonden waardoor de volledige mutatie is ontstaan. c. Chromosoom 1 en 3. Gegeven is dat persoon IV-9 een vrouw is die de volledige mutatie heeft.De vrouw heeft dus twee X-chromosomen waarvan 1 chromosoom de insnoering heeft en de ander niet. Dit is te zien aan het aantal repeats, zoals weergegeven in de stamboom (32/257). Bedenk goed dat de afgebeelde chromosomen In de mitose zitten, de chromosomen zijn dus al gekopieerd. Daarom moeten beide armen gelijk zijn. 2 en 4 vallen dus al af. In de informatie is gegeven dat de aandoening op de q-arm (de lange arm) van het chromosoom zit, dus valt ook 5 af. a. Antwoord A is juist.Bij deze vraag moet eerst worden gekeken welk genotype een lapjeskat heeft. Hiervoor moet de informatie uit de tabel worden gehaald.Uit het ontstaan van de rode vlekken kan worden afgeleid dat de basiskleur zwart moet zijn, dus BB of Bb. Bij de lapjeskat zijn sommige zwarte vachtdelen verandert in rood. XRXr is dus het genotype voor het ontstaan van de rode delen.Voor de witte vlekken is het genotype Ss te zien.In de zwarte vachtdelen zelf is het chromosoom Xr actief omdat in de tabel staat dat dit zorgt dat de zwarte delen niet veranderen. XR is dus geïnactiveerd.In de rode delen is XR actief en Xr geïnactiveerd.Voor de witte delen zijn de X-chromosomen niet van belang.b. Antwoord B is juist.Bij de vorige vraag hebben we gezien dat het genotype van een lapjeskat BBXRXrSs of BbXRXrSs is.De volledig bruine kater heeft genotype bbXrYss.Nu is het handig de genen los van elkaar te zien en zo te werken naar het genotype van een lapjeskitten (BBXRXrSs of BbXRXrSs). Als dan de breuken met elkaar worden vermenigvuldigd kom je op het totale kansberekening.We beginnen met de kans op BB of Bb. Mogelijkheid 1 is BBxbb. Als dit in een kruisingsschema wordt gezet krijg je dit:bbBBbBbBBbBb100% kan op genotype BbMogelijkheid 2 is Bbxbb:bbBBbBbbbbbb50% kans op Bb= ½Dan nu de kans op XRXr. De kruising wordt dus: XRXr x XrY:XRXrXrXRXrXrXrYXRYXrY25% oftewel ¼ kansTenslotte kijken we naar de witte vlekken. De kruising wordt: Ss x ssSssSssssSsss50% oftewel ½ kans op een aantal witte vlekken.De berekening van mogelijkheid 1 gaat als volgt: 1 x ¼ x ½ = ⅛Die van mogelijkheid 2 wordt dan: ½ x ¼ x ½ = 1/16 c. Antwoord A is juist.De twee lapjeskittens hebben hetzelfde of bijna hetzelfde genotype, alleen door de willekeurige inactivatie van een X-chromosoom in sommige vachtdelen is het vlekkenpatroon verschillend. Dat wil dus niet zeggen dat het geen eeneiige tweelingen kunnen zijn. Bewering 1 is dus onjuist. Het zou kunnen dat de kittens twee verschillende vaders hebben maar het is aannemelijker dat ze dezelfde vader hebben en er door willekeurige X-chromosomale inactivatie verschillend uitzien. De conclusie van bewering 2 dat de kittens een verschillende vader hebben is dus ook onjuist. Verstandig is het om altijd eerst de genotypen van de ouders te noteren. Die van het vrouwtje is LLXrXr die van het mannetje llXRY.Uit deze ouders komt een F1 generatie die heterozygoot is voor de vleugellengte (Ll) en de mannetjes hebben witte ogen (XrY), de vrouwtjes rode ogen (XRXr).Dan kunnen we toewerken naar het antwoord; het deel van de vrouwtjes in de F2 met korte vleugels (ll) en rode ogen (XRXr).Eerst doen we de vleugellengte; Ll x Ll. Hieruit heeft 25% oftewel ¼ korte vleugels.Dan de oogkleur: XrY x XRXr:XRXrXrXRXrXrXrYXRYXrYVan de vrouwtjes heeft 50% oftewel ½ rode ogen.Het antwoord wordt dus ¼ x ½ = ⅛ deel van de F2 Dit onderzoek is een onderbouwing van de nurture-theorie. Het gedrag van de moeders beïnvloedt namelijk het gedrag / karakter van de jongen. D is juist. A is niet goed, hierbij is er geen verschil in gedrag dus kan er ook niets over gezegd worden. B is niet juist, de tweelingen zijn samen opgevoed, dus geen verschil hierin. C is ook niet goed, samen opgroeiende tweelingen hebben dezelfde opvoeding. Dit is juist een onderbouwing van de nature-theorie. D is juist. Verschillende opvoeding en verschillend gedrag.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.