Onderwerpen: evolutietheorie, DNA, selectie, mutaties, soortvorming, fossielen, homoloog en analoog, stambomen, ontstaan van het leven, allelfrequenties
Examendomeinen:
F1: selectie
F2: soortvorming
Toets Biologie
Nectar FLEX 4.1
Online maken
Toets afdrukken
a) Creationisme. Deze term betekent dat een godheid het leven heeft geschapen. b) Soorten ontwikkelden tijdens hun leven kenmerken die een voordeel gaven in een bepaalde omgeving. Deze aanpassingen geven ze door aan hun nakomelingen. c) Goed aangepast zijn aan de omgeving, en dus aan de heersende selectiedruk. Hierdoor krijgen deze soorten de meeste nakomelingen. Aminozuren.Toelichting: Met deze opstelling hebben ze de bouwstenen voor eiwitten gemaakt, waar organismes uit zijn opgebouwd. a) A: Verstening is de enige manier van fossilisatie waarbij alleen de harde onderdelen overblijven. b) Gidsfossielen. Deze organismes worden gebruikt om de relatieve leeftijd van aardlagen te vergelijken. Als op verschillende plaatsen een aardlaag wordt gevonden met een trilobiet weet men dat deze aardlagen ongeveer in dezelfde periode zijn ontstaan. c) (1) Prokaryote: Prokaryote organismes zijn alleen bacteriën en Archaea, kleine eencellige organismes. Alle meercellige organismes behoren tot de eukaryoten. (2) Aerobe: Aeroob betekent met zuurstof. Deze organismes halen adem, wat betekent dat ze voorkomen in een aerobe omgeving.(3) Heterotrofe: Deze organismes leven van stoffen die afkomstig zijn van andere organismes. Ze zijn dus heterotroof. Door gereedschap te gebruiken kan een dier gemakkelijker aan eten komen. Hij kan bijvoorbeeld harde noten openmaken of bij lastig bereikbaar voedsel komen.Als een dier toegang heeft tot veel voedsel kan hij dit gebruiken om meer nakomelingen voedsel te geven. Dit is een analoog kenmerk.Analoge kenmerken zijn in de evolutie meerdere keren ontstaan.Uitleg: Een homoloog kenmerk is eenmalig ontstaan en vervolgens aanwezig in de nakomelingen van een individu met dat kenmerk.Dankzij mutatie (een willekeurige verandering in het DNA) of recombinatie (een nieuwe combinatie aan genen) ontwikkelt een voorouder van de Kea het vermogen om gereedschappen te leren gebruiken.Dit zorgt ervoor dat deze voorouder meer voedsel kan verzamelen dan zijn soortgenoten.Hij kan daardoor ook meer nakomelingen krijgen.Omdat deze nakomelingen hetzelfde DNA hebben, kunnen zij ook leren omgaan met gereedschap.Vrouwtjes zijn eerder geneigd om een mannetje te kiezen met een felle oranje ondervleugel. Dit zorgt ervoor dat deze mannetjes meer nakomelingen krijgen dan de mannetjes zonder felle ondervleugel. De nakomelingen zullen vervolgens ook deze gekleurde ondervleugel hebben.Dit noem je divergente evolutie. Beide soorten hebben onafhankelijk van elkaar het vermogen ontwikkeld om te kunnen vliegen. Hiervan is sprake wanneer soorten analoge structuren hebben, structuren die hetzelfde doel dienen, maar deze structuren een ander bouwplan hebben. In dit geval kunnen beide soorten vliegen, maar hebben hun vleugels een ander bouwplan.Het juiste antwoord is B: Peripatrische soortvorming. Toelichting: Allopatrische soortvorming ontstaat door een natuurlijke barrièrePeripatrische soortvorming gebeurt wanneer verspreidingsgebieden op elkaar aansluiten maar niet overlappen, zoals een bosgebied en de bergen.Parapatrische soortvorming gebeurt in een aangrenzende habitatSympatrische soortvorming gebeurt midden in de populatie. a) We beginnen met 400 C14 atomen. Als de halfwaardetijd twee keer is verstreken is dit getal dus twee keer door de helft gegaan.Na 1 keer hebben we dus 200 C14 atomenNa 2 keer de halfwaardetijd hebben we nog 100 C14 atomen over.De overige moleculen zijn vervallen tot normale niet-radioactieve koolstofatomen.b) Eerst berekenen we hoe vaak de halfwaardetijd is verstreken door het aantal C14 atomen tijdens het leven van de mammoet te vergelijken met het aantal atomen nu. Als het getal 400 vier keer door de helft wordt gedaan komen we uit bij 25Na 1 keer de halfwaardetijd hebben we 200 atomen, na 2 keer hebben we 100 atomen, na 3 keer 50 en na 4 keer 25.Omdat de halfwaardetijd 4 keer is verstreken moeten we dus 5730 met vier vermenigvuldigen.Het juiste antwoord is dus 4×5730=22920 jaar geleden.c) Als de halfwaardetijd heel erg vaak in de leeftijd van het fossiel past wordt de schatting onnauwkeuriger. Wanneer er dus naar een fossiel wordt gekeken van miljoenen jaren oud kan beter uranium gebruikt worden, omdat dat deze halfwaardetijd maar enkele keren in de leeftijd past. Voorbeeld: Een fossiel is 20 miljoen jaar oud. De halfwaardetijd van C14 past hier 3490 keer in: 20 000 000 / 5730 = 3 490.De halfwaardetijd van Uranium-235 past hier maar twee keer in: 20 000 000 / 10 000 000 = 2 a) Als er sprake is van inteelt is de kans groter dat iemand met het recessieve allel zich voortplant met iemand die datzelfde recessieve allel bezit.b) Het juiste antwoord is D: natuurlijke selectie. Toelichting:Het gen voor sikkelcelanemie geeft een evolutionair voordeel waardoor het vaker voorkomt in de populatie.Genetic drift zorgt voor een toevallige toename van een allel.Het founder effect en bottleneck effect worden veroorzaakt door het ontstaan van een populatie met een erg kleine genenpoel.De kans dat een mutatie meerdere keren plaatsvindt in een populatie is zeer klein waardoor dit niet tot een hoge allelfrequentie kan leiden. c) De formules die we kunnen toepassen bij Hardy-Weinberg-evenwichten (HW-evenwichten) zijn: p + q = 1 p2 + 2pq + q2 = 1.De eerste formule beschrijft de allelfrequenties, de tweede de genotypefrequenties.We weten dat de genotypefrequentie van de homozygoot recessieve mensen 6 van de 400 mensen is. q2 is dus 6/400. De mensen met een resistentie zijn de mensen met q2 plus het deel van de populatie dat heterozygoot is, in de formule het gedeelte 2pq.We rekenen eerst uit wat q is en wat p is:q2 = 6/400. Dit betekent dat q de wortel van 6/400 is: q=6/400=0,122Omdat p + q gelijk staat aan 1 kunnen we nu p uitrekenen: p=1-0,122=0,878 Nu kunnen we deze getallen invullen in de tweede formule om q2 + 2pq te krijgen: q2+2pq=0,1222+2×0,878×0,122=0,229Dit is het deel van de populatie dat resistentie heeft. Om bij het aantal mensen te komen vermenigvuldigen we dit met de grootte van de populatie: 0,229×400=91In totaal hebben dus 91 mensen een resistentie tegen malaria. a) X-chromosomaal DNA kan ook doorgegeven worden door mannen die een dochter krijgen. Mitochondriaal DNA wordt daarentegen alleen doorgegeven door vrouwen naar hun zoons en dochters. De zoons kunnen dit DNA niet zelf doorgeven, maar de dochters wel. b) Wanneer iedereen in een groep mensen ziek is geweest is er immuniteit opgebouwd. Alleen een nieuwe variant kan een mens opnieuw besmetten, waardoor op den duur alleen de nieuwe varianten overleven. a) Een missing link is een uitgestorven diersoort met kenmerken van twee of meer aan elkaar verwante diersoorten.De voorpoten moeten er in dit geval dus voor zorgen dat deze dieren zich kunnen voortbewegen in zowel het water als op het land.b) Walvissen zijn ontstaan uit zoogdieren met een bekken. Doordat de achterpoten geen voordeel meer opleveren en zorgen voor minder snelle voortbeweging in het water zijn deze op den duur verdwenen.Het bekken levert geen nadeel op voor de walvissen, vandaar dat dit onderdeel nog wel ontwikkeld wordt maar geen functie heeft. Een relatief kleine groep van pandaberen heeft nakomelingen gekregen.Deze nakomelingen hebben doordat ze van dezelfde kleine groep aan ouders afkomstig zijn onderling weinig verschillen in het DNA Het deel van de populatie dat gevlekt is kunnen we uitrekenen met de frequentie van allel a:De formules die we kunnen toepassen bij Hardy-Weinberg-evenwichten (HW-evenwichten) zijn: p + q = 1 p2 + 2pq + q2 = 1.De eerste formule beschrijft de allelfrequenties, de tweede de genotypefrequenties.De allelfrequentie q is de frequentie van het recessieve allel. Deze wordt gegeven, en is 30%, oftewel 0,3.Dit betekent dat het deel van de populatie dat gevlekt is q2 is.0,32 = 0,09. Het gevlekte deel van de populatie is dus 9%.Het deel van de populatie dat zwart is kunnen we uitrekenen met de frequentie van allel b:We maken weer gebruik van dezelfde formules:p + q = 1 p2 + 2pq + q2 = 1.Het zwarte deel van de populatie is óf homozygoot dominant óf heterozygoot. Dit betekent dat we het deel p2 + 2pq uit de formule nodig hebben.De allelfrequentie q is de frequentie van het recessieve allel. Deze wordt gegeven, en is 60%, oftewel 0,6. Omdat p + q samen 1 is, kunnen we zeggen dat p 40% is, oftewel 0,4. p2 + 2pq = 0,42 + 2*0,4*0,6 = 0,48. Het zwarte deel van de populatie is dus 48%Om het deel van de populatie te krijgen dat zowel zwart als gevlekt is kunnen we de gevonden percentages met elkaar vermenigvuldigen0,48 * 0,09 = 0,0432.Het percentage zwart-gevlekte konijnen is dus 4,32%. Als het aantal huismuizen afneemt betekent dat minder voedsel voor de steenuilen. Een aantal steenuilen zullen dit niet overleven waardoor de populatie kleiner wordt.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.