TrabiTour ed. 4.1/ FLEX deel A + B - Kapitel 2 - Feierst du mit? oefentoetsen & antwoorden

a) paaseieren beschilderenb) de rugzakc) de gebruiken d) gisterene) inpakken f) de tas g) de taart h) Kersti) de peperkoek a) die Stiefmutter b) gratulierenc) ausgebend) zum Beispiel e) kaufen f) der Onkel g) seit a) het weekendb) Ich habe Geburtstag.c) vandaagd) die Ausnahme  e) aber f) altijd g) de familie a) Nee, ik heb geen broers en/of zussen. b) Heb je veel familie? c) Mijn broer is zestien jaar.  a) Wer ist das?b) Meine Freundin heißt Isabel.c) Ich habe einen Onkel und eine Tante. a) Wat wil je graag voor je verjaardag? b) Ik vier met mijn buren.c) Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag!d) Was hast du zum Nikolaus bekommen? a) nieb) salzig a) ich wohn-eb) du wohn-stc) er/sie/es wohn-td) wir wohn-ene) ihr wohn-tf) sie / Sie wohn-eng) er hat ge-wohn-t  a) 2b) 1c) 3 Der-die-das. a) schenk-b) übersetz-c) bekomm-d) besuch-Tip: de werkwoordstam vind je door de laatste -(e)n van het woord te halen: wohn(en) en feier(n) a) sie komm-t (sie = ev = enkelvoud, dezelfde vorm als “er”)b) wir seh-enc) du schreib-std) ihr wohn-te) du hast ge-wünsch-t a) Ich habe drei Geschwister und eine große Verwandtschaft b) Seit heute habe ich frei. Ich habe Weihnachtsferien. c) Ich habe gestern ein Geschenk für meine Mutter gekauft. d) Ich feiere Weihnachten nie mit den Nachbarn.e) Ich lade dich herzlich zu meiner Silvesterfeier ein.f) Meine Großeltern feiern am Wochenende Nikolaus. Tip 1: b) Weihnachten = Kerstmis en die Ferien = vakantie ⇒ samenvoegen tot “Weihnachtsferien”. Het verschil tussen “der Urlaub” en “die Ferien” (meervoudswoord) is dat Ferien de schoolvrije periode is en Urlaub de geboekte vakantief) als je “Großeltern niet weet, kun je het vervangen door “mein Opa und meine Oma” Denk wel aan het werkwoord: ze (mv) vieren → sie feiernTIp 2: werk in stappen. Stap 1 schrijf eerst alle woordjes op. (werkwoorden nog niet vervoegen en nog niet der/die/das, maar d..)Stap 2 vervoeg de werkwoordenstap 3 verander de d.. woordjes  in de juiste vorm: der / die / das / mein etc.