Duits Grammatica - Hoofdstuk 4. Naamvallen - 1e en 4e naamval der- en ein-groep en persoonlijk voornaamwoord in de 1e en 4e naamval oefentoetsen & antwoorden

De eerste naamval is het onderwerp in een zin.De vierde naamval is het lijdend voorwerp Toelichting: Je vindt het onderwerp door de zin vragend te maken, waardoor de persoonsvorm (een werkwoord) vooraan komt te staan. Datgene wat bij de persoonsvorm hoort en dus ook de werkwoordsvorm beinvloed, is het onderwerp.Je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen: “wie of wat + persoonsvorm + onderwerp + gezegde?” Het gezegde zijn alle resterende werkwoorden in de zin.Voorbeeld: Mijn vriendin heeft een nieuwe telefoon gekocht.- Persoonsvorm: Heeft mijn vriendin een nieuwe telefoon gekocht? - Onderwerp: (wie heeft?) Mijn vriendin heeft- Gezegde: (alle resterende werkwoorden) gekocht- Lijdend voorwerp: (wie of wat heeft mijn vriendin gekocht?) een nieuwe telefoon der-groep: der/die/das, dies-, welch-, solch-, jed-, jen-, all- (vertalingen: de/het, deze/dit, welk(e), zulk(e), ieder(e), die, alle)ein-groep: ein, kein, mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr(vertalingen: een, geen, mijn, jouw, zijn, haar, ons/onze, jullie, hun, uw)Aanvulling: Achter de woorden van de der-groep staan streepjes, omdat deze woorden altijd een uitgang krijgen. Je kunt dus bijvoorbeeld nooit “dies” opschrijven, er moet een uitgang volgen. Bij de ein-groep zijn er 3 situaties waarbij er geen uitgang volgt: 1e naamval mannelijk en 1e en 4e naamval onzijdig. In deze drie gevallen schrijf je dus bijvoorbeeld alleen “ein” op zonder uitgang. mvomv1e naamval der-groepder diedasdie1e naamval ein-groepeineineeineine4e naamval der-groepden die das die4e naamval ein-groepeineneineeinkeineLet op! Zoals je hierboven ziet verschillen de uitgangen van de der- en ein-groep in de 1e naamval mannelijk en in de 1e en 4e naamval onzijdig. In deze gevallen is het dus heel belangrijk dat je goed kijkt of je een woord uit de der- of ein-groep moet vervoegen. 1eVertaling 4e Vertalingichikmichmijdujijdichjouer/sie/eshij/zij/hetihn/sie/eshem/haar/hetwirwijunsonsihrjullieeuchjullieSie/sieu/zij (mv)Sie/sieu/hen De voorzetsels waarna direct de 4e naamval volgt, zijn: gegen, ohne, entlang, durch, bis, um, für(tegen, zonder, langs, door, tot, om, voor)Aanvulling: Deze voorzetsels kun je makkelijk onthouden met behulp van het ezelsbruggetje “GOEDBUF”. Iedere letter staat voor het voorzetsel. G = gegen, O = ohne, E = entlang, D = durch, B = bis, U = um, F = für 1e naamval (onderwerp)persoonsvorm: ist (der Mann ist)4e naamval (lijdend voorwerp)wie of wat zie ik? diesen Hund4e naamval (lijdend voorwerp)wie of wat kun je op de tafel leggen? dieses Buch4e naamval (lijdend voorwerp)wie of wat heb je gegeten? welchen Apfel1e naamval (onderwerp)persoonsvorm: kennt (jede Frau kennt)4e naamval (lijdend voorwerp)wie of wat heeft hij gelezen? solche Bücher1e naamval (onderwerp)persoonsvorm: spielen (alle Kinder spielen) 1e naamval (onderwerp)persoonsvorm: ist (sein Auto ist)4e naamval (lijdend voorwerp)wie of wat heb ik gevonden? ihre Tasche1e naamval (onderwerp)persoonsvorm: ist (unser Lehrer ist)4e naamval (lijdend voorwerp)wie of wat kent hij goed? eure Freunde1e naamval (onderwerp)persoonsvorm: ist (kein Problem ist)4e naamval (lijdend voorwerp)wie of wat heb je gezien? meine Schlüssel4e naamval (lijdend voorwerp)wie of wat hebben we? kein Geld haar (4e naamval/lijdend voorwerp)ons (4e naamval/lijdend voorwerp)zij (1e naamval/onderwerp)mij (4e naamval/lijdend voorwerp)wij (1e naamval/onderwerp)jou (4e naamval/lijdend voorwerp)hem (4e naamval/lijdend voorwerp) dieser (onderwerp)die (voorzetsel: für)dieser (onderwerp)manche (onderwerp)welcher (onderwerp)solche (onderwerp)diesen (voorzetsel: gegen) ihr (onderwerp)meinen (voorzetsel: für) dein (onderwerp)unser (voorzetsel: ohne)sein (onderwerp)unser (lijdend voorwerp)ihr (onderwerp)einen (lijdend voorwerp)kein (onderwerp) den (lijdend voorwerp der-groep)mein (onderwerp ein-groep)dieses (lijdend voorwerp der-groep)die (voorzetsel “um” 4e naamval der-groep)unseren (lijdend voorwerp ein-groep)sein (onderwerp ein-groep)die (voorzetsel “durch” 4e naamval der-groep) dich (lijdend voorwerp)er (onderwerp)euch (lijdend voorwerp)ihn (lijdend voorwerp)mich (voorzetsel “ohne” 4e naamval)ihr (onderwerp)sie (lijdend voorwerp)mich (lijdend voorwerp)