TrabiTour ed. 4.1/ FLEX deel A + B - Kapitel 3 - Das ist lecker! oefentoetsen & antwoorden

a) snoepenb) het fruitc) ik houd van / ik vind ….. lekker/fijn/leuk. d) samene) de hamf) de klantg) het ontbijth) (de) woensdagi) de buren j) de jam a) die Speisekarteb) die Nudeln c) die Milchd) bezahlen / zahlen e) das Brotf) erlauben g) in der Näheh) der Sonntagi) die Birne a) Vielen Dank!b) der Honigc) uitleggen / verklarend) het kopje e) das Lieblingsessenf) der Apfelsaft g) de keuze a) Anders nog iets?b) Voor mij alstublieft/alsjeblieft een water. c) Die vind je aan het eind rechts.d) Hebt/heeft u een tafel voor zes personen? a) Wie viel kostet die Tüte Chips?b) Was nimmst du?c) Und auch noch eine Fanta, bitte.d) Nein, ich bin satt.  a) Het liefst eet ik pasta/deegwaren b) Het deeg kneden.c) Heb je wel eens een curryworst gegeten?d) De cake 45 minuten op 180 graden bakken. a) Den Teig ausrollen.b) Mittags esse ich um halb eins in der Schulkantine. a) habeb) hastc) hatd) habene) habtf) habeng) habe gehabt a) wohneb) wohnstc) wohntd) wohnene) wohntf) wohneng) habe gewohnt a) sitzeb) sitztc) sitztd) sitzene) sitztf) sitzen a) mannelijkb) vrouwelijkc) onzijdig a) einb) eine c) ein   a) kein Hundb) keine Schulec) kein Hausd) keine Süßigkeiten a) hundert b) sechshundert c) siebentausendd) eine Million Alle dagen van de week zijn mannelijk. Tip! der Tag is mannelijk, dus zijn ook alle samenstelling met “-tag” mannelijk. a) haben (hebben = haben; Sie hab-en)b) bist (zijn = sein; du bi-st)c) trinkt (drinken = trinken; ihr trink-t)d) bezahle (betalen = bezahlen; ich bezahl-e)e) bestellt (bestellen = bestellen; mein Freund = er bestell-t)Tip:Stap 1: Werk in stappen - vertaal eerst het werkwoord dat achter de zin tussen haakjes en onderstreept staat, daarna maak je de juiste vorm van dat werkwoord;Stap 2: als het het werkwoord niet meer weet, kun je het opzoeken. Er staat bij, waar je het vindt.Stap 3: zelfs al ken je niet alle woordjes uit de zin - zoek het onderwerp op en maak daarbij de juiste vorm van het werkwoord. a) Welke tafel is nog vrij?b) Waarom heb je van de kaas gesnoept? c) Hoeveel broodjes hebben jullie gekocht?d) Ik vind dat men hier een ruime/grote keuze heeft. Tip: b) ge-nasch-t = volt. deelwoord van naschen = snoepend) at “ze” hier een ruime keuze hebben. Dat “je” hier een ruimte keuze hebt. Man = men; in het Nederlands zeg je dan vaak “je” als je niet JIJ bedoelt, maar meer in zijn algemeenheid a) Wie heißt du?b) Wie teuer ist es?c) Wat magst du? d) Welche Milch trinkst du gern? e) Warum kannst du nicht reservieren?  a) Haben Sie einen Tisch für zwei Personenb) Was nimmst du?c) Ich nehme Knödel, Gemüse, Pommes und eine Tasse Tee. d) Schmeckt es?e) Hat es geschmeckt? Tip:a) denk aan de beleefdheidsvorm  Sie habenc) kopje wordt in het Duits NIET verkleind.d) Hat es ge-schmeck-t. Hele werkwoord = schmecken = smaken. Es schmeck-t a) Der gemischte Salat ist mein Lieblingsessen. b) Morgen werde ich backen. c) Ich habe Äpfel, Butter und Zucker gekauftd) und ich habe bar bezahlt. e) Am liebsten esse ich Äpfel, die sauer sind. f) Hast du schon mal Kaiserschmarren gegessen?Tip: a) Liebling = zonder tussen -e-b) ich werde = ik zalc) kaufen - ich habe ge-kauf-td) sie (meervoud) sind sauer