Libre Service Junior LRN-line A+B - Unité 1 - Bonjour! oefentoetsen & antwoorden

tot ziens Het meisje dichtbij Ik heet kleinEr zijn / er is Fransleuk Tu habites (habiter)Merci.la piscineMoiOui, ça va bien.le prénomLe paysprésenter la ville La FranceNouveau l’ amile muséeun quartier rue (het is la rue, daarom une grande rue)Voilà De jongen is aardig. De tuin is groot.Het zwembad is ver.De meneer is geweldig .Het is een mooie (middelbare) school Je suisNous sommes Tu esPaul est Sophie et Julia sontExtra uitleg êtreHet onregelmatige werkwoord zijn in het Frans is êtreIn de tegenwoordige tijd vervoeg je être zo: Ik ben Je suis Jij bent Tu es Hij/ zij is Il / elle est Wij zijn Nous sommesU bent / jullie zijn Vous êtesZij zijn Ils / elles sont La minute / Une minute Le quartier / Un quartierLa rue / Une rue L’adresse (f) / Une adresseExtra uitleg lidwoordDe / het vertaal je in het Frans met le, la, l’, les Le → voor mannelijke woorden La → voor vrouwelijke woorden L’  → voor woorden die beginnen met een klinker, a,e,o,i,uLes → voor woorden die staan in met meervoudEen vertaal je in het Frans met un, uneUn → voor mannelijke woorden Une → voor vrouwelijke woorden La ville → les villesDe stad → de stedenLa nationalité → les nationalités De nationaliteit → de nationaliteitenLa maison → les maisonsHet huis → de huizenUne amie → des amiesEen vriendin → vriendinnenUn village → des villages Een dorp → dorpenUn collège → des collèges Een middelbare school → middelbare scholenExtra uitleg lidwoord meervoudOm woorden in het meervoud te maken, zet je een -s achter het woord en het lidwoord verandert in les of des Het meervoud van le, la, l’ → les Het meervoud van un,une → des → Let op: heeft geen vertaling in NLLe garçon → les garçons Un garcon → des garconsDe jongen → de jongens Een jongen → jongensLa fille → les filles Une fille → des fillesHet meisje → de meisjes Een meisje → meisjes  IlElles IlElleIls Extra uitleg il, elle, ils, ellesIl → hij of het Elle → zij of het Ils → zij (mannelijk meervoud) Elles → zij (vrouwelijk meervoud) Bijvoorbeeld: Het huis is mooi → Zij / het is mooi La maison est belle → Elle est belleDe restaurants zijn duur → Zij zijn duurLes restaurants sont chers → Ils sont chers (m mv)  Sophie: Tu habites dans une ville ou un village? Woon jij in een stad of in een dorp?Paul:  Ik woon in een stad. Ik woon in Parijs. En jij? Waar woon jij?J’habite dans une ville. J’habite à Paris. Tu habites où?Sophie: J’habite dans un village, dans une grande maison. Tu aimes le tennis? Ik woon in een dorp, in een groot huis. Hou jij van tennis?Paul: Ja, ik hou van tennissen.Oui, j’aime le tennis.Sophie: Tu es en quelle classe? In welke klas zit jij?Paul: Ik zit in de brugklas. Je suis en cinquième.Sophie: Tu es néerlandais? Ben je Nederlands?Paul: Nee, ik ben Belgisch. Non, je suis belge.